Van harte beterschap met de melancholie
Gelijkmatige debuutbundel van Sipko Melissen
Gezicht op sloten door Sipko Melissen Uitgever: De Arbeiderspers, 64 p., f29,50
Rob Schouten
Over de bundel Gezicht op Sloten, het debuut van Sipko Melissen, kun je als je wilt merkwaardig snel uitgesproken zijn: hij is vriendelijk, eenvoudig, parlandistisch, oer-Hollands. Dat is dan direct ook het eigene ervan, want de Nederlandse poëzie van het moment is in het algemeen niet zo ongecompliceerd meer. Zelfs de dichters die, naar hun thema's gerekend, nog het dichtst bij de traditie van het kleine geluk c.q. verdriet staan, Kopland of Willem van Toorn bijvoorbeeld, hebben in hun werk allengs zoveel betekenis gelegd en zich talig zo geraffineerd dat je ze geen recht meer doet met te zeggen dat ze gemakkelijk verstaanbaar zijn. Het lijkt of Melissen uit deze algehele ontwikkeling naar meerlagigheid, die je als een soort machtsverheffing kunt beschouwen, vervolgens de wortel weer wenst te trekken, om uit te komen op het tweeledige standpunt van Nijhoff: de strekking ligt in het vanzelfsprekende besloten en er staat niet wat er staat.
Melissens debuut maakt als gezegd een uiterst Nederlandse indruk. In de eerste plaats vanwege de onderwerpen: gedichten op oer-Hollandse schilderkunst, melancholie in een ook weer duidelijk Hollands ingekleurde omgeving; en voor zover zijn verzen niet topografisch herleidbaar zijn houden ze zich op in het landschap van de ziel. Het kost kortom geen enkele moeite hem te associëren met krachtige stemmen in de hedendaagse dichtkunst; in veel opzichten is hij een nieuwe loot aan een stokoude stam.
Misschien valt zijn verbondenheid met thans gangbare onderwerpen wel het best te illustreren aan de hand van de eerste afdeling van zijn bundel, die met het titelgedicht. Daarin bedicht hij schilderijen van oude meesters. Allerlei gemeenplaatsen komen daarbij aan de orde, het nogal modieuze verdwijnpunt (‘één man passeerde juist / en is nu op het punt / voor eeuwig te verdwijnen.’) het gestold zijn van een moment dat via de kunst niettemin voortbestaat (‘zodat wat samenhang vertoonde / zomer zestienvijftig / herstelt / het ogenblik / dat deze bladzij openligt’), het verlangen om het schilderij binnen te treden (‘het liefst wandel ik in het licht van deze tekeningen’, ‘In deze tekeningen kom ik thuis’).
Op het eerste gezicht lijkt hij daarbij de gecompliceerde kunst-werkelijkheidbeschouwingen van veel dichters over zulke onderwerpen weer te reduceren tot een praatje bij een plaatje. De diepte zit 'm bij hem dan ook niet in een wijsgerig onderzoek naar het wezen van de kunst, maar in een haast terloopse plastiek. Een aardig voorbeeld daarvan geeft het gedicht ‘Pieter de Hoogh’, wiens doek ‘Twee vrouwen op een binnenplaats’ voor de welbeschouwende dichter een ‘achteruitkijkspiegel naar een verleden’ geeft. Voor je er erg in hebt is het vers al gauw zo'n beetje opgegaan aan wat het plaatje te zien geeft. Maar nadere beschouwing van het gedicht brengt aan het licht dat de kijker juist de vanitas-elementen heeft opgemerkt. Twee fragmenten, ‘het zonlicht op de wijzers van de torenklok’ en ‘de schaduw van een schoorsteen’ illustreren het voorbijgaan van het moment dat niettemin werd vastgelegd. Op zichzelf nog steeds geen bijzondere strekking, maar ze zijn zo onnadrukkelijk en onsymbolisch verweven dat je inderdaad meer dan één keer nodig hebt om te zien ‘wat er staat’.
Ook in de vier volgende afdelingen overbekende thema's. Ten eerste weemoed in de natuur. Bijvoorbeeld bij een appelboom - ‘ik overdenk het kort geluk / tussen bloesem en appelmoes’. Ook hier verrast hij ons weer met eenvoud, want, en geen enkele getrainde dichter zou dat tegenwoordig nog durven, hij geeft toe dat die appelboom een parabel is. Waarvan? Dat zegt hij niet, maar je voelt het op je klompen aan, het is een symbool van het voorbijgaande leven. Natuurlijk, alweer ouwe koek, maar toch een welbewuste doorbreking van de heersende code dat je in poëzie strekkingen en achterliggende gedachten versluiert.
Sipko Melissen
In de derde afdeling ‘Grens’ staat het ‘ik’ centaal, en volgens het motto van Wittgenstein is dat niet het eigen ik maar het filosofische ik, het metafysisch subject. Deze afdeling bevat dan ook zeker geen onversneden ik-poëzie. Nee, de hoofdpersoon is juist steeds in gezelschap ván of denkt áán een (gespreks)partner, zelfs in het schijnbaar ééndimensionele ‘SM fecit’, in de SM waarvan ene Sipko Melissen zich spiegelt. Dit spiegelmotief van de ik die zich in een ander terugziet, krijgt, gaande het vervolg van Gezicht op Sloten, onmiskenbaar een homo-erotische invulling, zonder evenwel in te boeten aan wijsgerig gehalte: geen ‘ik’ zonder projectie in een ander of iets anders. Daarmee bevat de afdeling ‘Grens’ de kiem van Melissens wereld- en levensbeschouwing. Tegelijk markeert zij de overgang van de buitenwereld van schilderijen en uitzichten naar de binnenwereld van persoonlijke relaties en liefdesbetrekkingen waarop in de twee laatste afdelingen het accent ligt.