Botanie van het boek
Ten Braven
Als ik echte literatuurwetenschappers bezig zie, overvalt me vaak een mengsel van medelijden en bewondering. Aan hun vakbeoefening ligt namelijk een onvermijdelijke paradox ten grondslag; dus is het haast tragisch als ze zo krachtig volharden in wat eigenlijk onmogelijk is.
Wanneer immers enig onderzoek de naam ‘wetenschap’ krijgt, dan gebeurt dat alleen als de geleerde in kwestie in staat blijkt verband te leggen tussen een groepje verschijnselen. De botanicus die met blikken trommel de polder in trekt om grasjes te verzamelen, blijft onherroepelijk in het amateurstadium steken als hij zijn plantenpluk alleen maar droogt en inplakt. Pas wie soort bij soort probeert te leggen, vergelijkt en classificeert, beklimt de eerste sporten van de wetenschappelijke ladder die hogerop leidt naar verklaringen, wetten en voorspellingen.
Dat is allemaal gesneden koek, maar wie komt in de letteren eigenlijk ooit aan dat klimmen toe? Ook dáár kan het toch niet de bedoeling zijn dat het wetenschap bedrijven zou blijven steken in het bewonderend bekijken van de afzonderlijke werken. Telkens merken we dan ook dat de literatuurvorsers aan het sorteren slaan en bepaalde groepjes verzen of verhalen bij elkaar leggen met een kaartje erbij waarop de soortnaam prijkt: de decadente stroming, of: de Nederlandse streekroman. Maar... het paradoxale schuilt erin dat alles wat een literaire tekst de moeite waard maakt nu juist lijkt voort te vloeien uit wat die tekst van zijn soortgenoten onderscheidt.
Dus als je terwille van de wetenschap je uitslooft overeenkomsten aan te wijzen, dan dreig je je bezig te houden met de aspecten op grond waarvan het werk nu juist niet ‘iets bijzonders’ ofte wel literatuur is! Wat een akelig lot: het dilemma gedoemd te zijn je met bijzaken op te houden óf geen wetenschappelijke invloeden, verbanden of samenhangen te kunnen aanwijzen. Een uitvloeisel van dit probleem laat zich makkelijk in menige literatuurgeschiedenis aanwijzen: zodra daar scholen of perioden beschreven worden, lijken alleen de tweederangsfiguren netjes te voldoen aan de vastgestelde kenmerken. Komt er in diezelfde tijd toevallig ook een grote schrijver voor, dan past die op geen enkele manier in het keurig afgebakende hokje.
Laatst drong zich dit meegevoel weer onweerstaanbaar aan me op toen mijn zoon met de afstandsbediener van onze nieuwe (afgeprijsde) tv zat te spelen: in een flits meende ik Jan Fontijn voorbij te zien komen. ‘Terug’ riep ik luid en ja, daar was Fontijn weer en inderdaad behandelde hij in een Teleac-progrmma de werken uit zijn voorkeurperiode, het fin de siècle; daarbij vertelde hij de leergierige kijker dat destijds de stroming van het ‘decadentisme’ heerste. Oscar Wilde had je toen, met natuurlijk die geparfumeerde en perverse tekeningen van Beardsley, en de stoot tot dat alles was gegeven door Huysmans, die op zijn Frans uitgesproken trouwens heel wat decadenter klinkt dan in het Nederlands. In onze eigen literatuur wordt die stroming vertegenwoordigd door Couperus, verzekerde ons Jan F.
Een decadente stroming? In de Nederlandse letteren? Ik geloof het natuurlijk direct als de kenners het zeggen, maar het lijkt me behoorlijk moeilijk om daar een keiharde omschrijving van te geven.
Stel dat het je lukt een aantal kenmerken op een rijtje te zetten waarvan bijvoorbeeld Anna Balakian zegt dat ze typisch decadent zijn: het gevoel aan een stervende beschaving deel te hebben, verhevigde aandacht voor de dood en de nachtzijde van het bestaan, een inhoud die bij voorkeur draait om seksuele aberraties en duivelse misdrijven, en dat alles opgediend met oververfijnde details in de beschrijvingen.
Toch houd je dan het probleem dat hoe preciezer je de stroming afbakent, hoe minder werken ertoe gaan behoren. Zelfs met die paar kenmerken hierboven zou ik voor de Nederlandse situatie al niet veel meer kunnen verzinnen dan die twee ondeugdende boeken van Jacob de Haan en anderhalve antieke roman van Couperus. Misschien kunnen we er nog wat van die sombere verhalen van Aletrino bij doen, waarin almaar teringlijders sterven in het ziekenhuis, maar daarmee hebben we het wel gehad.
Dan is het overigens nóg de vraag of die laatste vertellingen niet eerder tot het naturalisme behoren. En daarmee begint de twijfel waarop het indelen in stromingen haast altijd stukloopt. Naar welke kenmerken zullen we kijken en tot welke stroming groeperen we die?
Het is nog iets anders als een groep schrijvers zichzelf op een gegeven ogenblik, liefst met een manifest, tot een groep of school uitroept; dat hebben de decadente dichters in Frankrijk rond 1880 tenminste gedaan. Maar in Nederland keken ze wel mooi uit: nooit heeft hier enige stroming zichzelf decadent genoemd. En dus kun je die oververfijning en dat hameren op ondergang en dood ook best tot de kenmerken van de ‘zwarte romantiek’ rekenen, waar ook sommige Kloos-sonnetten onder vallen en ‘De boer die sterft’ van Van de Woestijne; maar dat schijnt dan juist weer symbolisme te zijn...
Al met al kan alleen een zeer vage omschrijving, die niet te veel schrijvers en werken bij voorbaat uitsluit, het begrip ‘decadentisme’ voor de Nederlandse literatuur redden, maar het lijkt me de vraag of je daar nu zoveel wijzer van wordt.
En met een etiket als ‘streekroman’ is het al net zo droevig gesteld. Marijke Höweler hoorde ik laatst op een feestje vertellen dat ze nogal geschrokken was toen ze op de achterflap van haar jongste schepping (Tobias) las dat het hier een moderne streekroman betrof. En ze heeft gelijk, vind ik. Als die term iets betekent, kan het niet voldoende zijn als zo'n roman zich op het platteland afspeelt. Er moeten beslist inhoudelijke kenmerken bij komen als onwankelbaar geloof, de seizoenen die komen en gaan, winden die om de rotsen waaien en de eeuwige wetten van sterven en baren in de vrije natuur.
In het boek van Höweler - dat trouwens voor een flink deel in de stad speelt en tussen typische stadsmensen (joden) - is van dat soort streekmentaliteit geen sprake, al komen er diverse dialecten in voor.
Nee, zodra een individueel boek met zo'n algemene term bestempeld wordt, blijkt het er zich op alle manieren aan te onttrekken. Zeker als het karakter heeft en dus niet karakteristiek is.