Naïef-wetenschappelijk
De Ruiter en Van der Sijde stellen, in navolging van anderen, dat 20% van alle wetenschappers en ingenieurs in vredestijd ‘een belangrijke bijdrage leven aan de bewapening’. In feite betreft dit een interpretatie van het gegeven dat 20% van deze groep in de Verenigde Staten hoofdzakelijk defensieonderzoek verricht. Dat is niet te bagatelliseren, en zelfs nog conservatief vergeleken bij schattingen van Barnaby (op wereldschaal zou meer dan de helft van de natuurwetenschappers ‘betrokken’ zijn bij militaire research). Toch gaat het niet aan de TNO-medewerker die werkt aan een antidotum tegen gifgas op één hoop te vegen met Lowell Wood, die aan de nucleaire röntgenlaser werkt. Het klinkt tendentieus het werk van alle defensieonderzoekers aan te merken als ‘de verfijning van wapentuig’ (p. 433). Inspirerend zijn daarentegen de pogingen van de auteurs om natuurwetenschappers in te delen naar hun standpunten over vrede en veiligheid, al is het naïef-wetenschappelijk om hun sympathieën bijvoorbeeld te sorteren naar ‘goede’ en ‘slechte’ landen ten dienste waarvan zij hun kennis stellen.
Ook de poging om de relatie tussen technologische doorbraken en nieuwe militaire doctrines samen te vatten blijft steken in het naïef-wetenschappelijke. Ergens midden in het boek proberen de auteurs, aan de hand van een verder niet-becommentarieerde tabel, empirisch uitsluitsel te geven voor deze vraag. Tien min of meer beroemde gevallen worden, zoals ook elders zonder verantwoording van de selectiecriteria, onder elkaar gezet, en de auteurs concluderen dat ‘ongeveer de helft van de belangrijkste technologische vernieuwingen op wapengebied voortkwamen uit het militaire onderzoek en niet werd gesteund door een militaire doctrine’. Intussen zijn dan wel een aantal stevige, soms gordiaanse knopen ferm doorgehakt. Zo zou de ontwikkeling van de atoombom zijn gevolgd door de bijpassende doctrine (‘het winnende wapen’). Een vreemde voorstelling van zaken, het Manhattan-project is nu juist hét voorbeeld van een extreem kostbare sprong in het diepe, slechts gemotiveerd door het inzicht vooraf dat wie de A-bom het eerst zou hebben, de oorlog zou winnen. Het tegendeel dus van een onverwachte en ongeplande doorbraak in de laboratoria, die het werk van de westelijke strategen overbodig (‘het winnende wapen’) zou maken.
Ironischerwijs slaan de auteurs de plank mis bij voorbeelden van nucleaire wapens die zouden zijn voortgevloeid uit de doctrine. Zo heeft volgens hen de leer van het aangepaste antwoord de technologische vernieuwing van ‘tactische kernwapens in Europa’ uitgelokt. In werkelijkheid moesten de in de Verenigde Staten ontwikkelde slagveldwapens worden gebruikt ‘om het karwei met minder divisies op te knappen’, zoals de stafchef van het Amerikaanse leger J. Lawton Collins het in september 1952 uitdrukte. Want divisies, daar had de NAVO toen te weinig van, en plannen om bij een Russische invasie zich tot aan de Rijn (Frankrijk) of zelfs tot aan de Pyreneeën (Montgomery) terug te laten vallen waren in die dagen gemeengoed. De voortaan met tactische kernwapens vooraan het front te spannen ‘tripwire’, uit de ‘New Approach’-strategie die Dulles aankondigde in zijn bekende ‘Massive Retaliation’-speech van januari 1954, werd nu juist verlaten toen in Kennedy's tijd het aangepaste antwoord, een politiek compromis tussen de Verenigde Staten en Europa, werd ingevoerd. Zo is er nog wel het een en ander. Het idee dat de ABM (raketafweer), gedateerd 1969, en MIRV (meerkoppige raketten), gedateerd 1970, hebben geleid tot de doctrine ‘eerste-klapvermogen(?)’, is bijvoorbeeld absurd. Als ABM van belang zou zijn geweest voor de Amerikaanse strategische doctrine, zou het niet zijn wegonderhandeld in het ABM-Verdrag, en MIRV werd geïntroduceerd nadat de Verenigde Staten tot ‘counterforce targeting’ (richten op militaire doelen, wat overigens nog heel iets anders is dan ‘first strike’) waren overgegaan. Tot slot noemen wij de middellange-afstandswapens- in Europa, geïntroduceerd in ‘1983’ (dus de GLCM
en Pershing II, veronderstellen wij). Deze ‘technologische vernieuwing’ zou zijn voortgevloeid uit de doctrine van het aangepaste antwoord. Dat is inderdaad de NAVO-lezing, maar evenals ten tijde van de introductie van de doctrine zelf bedekt het etiket slechts diepgaande transatlantische meningsverschillen over de vraag welke wapens die doctrine nu eigenlijk verlangt. Bovendien ontstonden de vitale technologieën (motor en geleidingssystemen) van deze wapens reeds in de jaren zestig, en zeker niet als complement van de toentertijd (1962-1967) in de NAVO gevoerde doctrinediscussie.
De auteurs wekken toch al niet de indruk erg thuis te zijn in het ontwikkelingsproces van wapensystemen. Hun aan Galtung ontleende fasering is dubieus; na de researchfase zou, volgens de auteurs, de industrie erbij betrokken (moeten?) worden en zou nog vóór het besluit tot testen en plaatsen al tot serieproduktie (moeten?) worden overgegaan. Dat kan natuurlijk niet. Het probleem is juist dat in de (ten onrechte) weggelaten ontwikkelingsfase industrie, militairen én wetenschappers tot harmonisatie van belangen kunnen komen die plaatsingsbeslissingen rechtvaardigen. Bij grote en tamelijk eenmalige wapenaanschaffingen is deze fase cruciaal, omdat een weg terug al niet meer mogelijk is (men denke aan onze Walrusaffaire).
Sommige hoofdstukken zijn qua inhoud en conclusie niet geheel op elkaar afgestemd. De lezer treft tweemaal een verhandeling aan over het ‘fall out’-debat (de radioactieve besmetting door het testen van kernwapens), met ook tweemaal niet geheel congruente versies van de BRAVO-proefexplosie, waarbij in 1954 een aantal bewoners van de Marshall-eilanden werd vergiftigd (pp. 256 en 475), en van de vermeende Zuidafrikaanse atoomproef in 1979 (pp. 274 en 467). Halverwege het boek wordt, min of meer in strijd met de globale slotsom van het boek, geconcludeerd dat de ‘wapenwedloop, en daarmee ook de noodzaak tot het testen van nieuwe wapensystemen, wordt aangewakkerd door de angst dat de tegenpartij een voorsprong zal behalen’ (p. 280). Een zeer legitieme stelling, maar een geheel andere dan de conclusie dat ‘het streven naar continuïteit binnen het academisch-militair bolwerk’ het testverbod frustreert (p. 267). Weer een andere conclusie trouwens dan die van een onderzoeksteam van de Britse Bradford University, dat meent dat een wereldwijde effectieve elite van 800 ambtenaren en wetenschappers een testban blokkeert.
De nucleaire erfenis, vermoedelijk sterk in een beschrijving van de fysische aspecten van de bewapeningswedloop, maar absent in de politicologische verklaring van de bewapeningsdynamiek, is een overzicht met allure. Veel polemologen, historici en andere wetenschappers gingen De Ruiter en Van der Sijde al voor in een zelfde specifieke demonstratie van eenzijdig kunnen. Maar de wapenwedloop is een veelkoppig monster en laat zich niet door één discipline verschalken. Dit boek roept daarom het verlangen op naar de ontwikkeling van een interdisciplinaire polemologie, zoals die B.V.A. Röling eertijds voor ogen stond.
■