Humeuren & temperamenten
Roekeloosheid
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Soms zit ik een hele dag als verlamd op mijn stoel, vervuld van maar één gedachte die alles wat ik verder zou kunnen denken onderdrukt en overwoekert, die van zo'n dag een verloren dag, maakt, zonder activiteit, zonder smaak of drift - de gedachte dat het onschatbare, smartelijk begeerde leven in me afhankelijk is van zoveel onbenullige monsters die elk moment vanuit hun ondergeschikte positie kunnen toeslaan. Ik kan mezelf keer op keer voorhouden dat al die kransslagaders, hartkleppen en bloedvaten trouwe knechten van me zijn die hun werk zo goed mogelijk proberen te doen, maar ik heb er geen fiducie in. Een nietig adertje kan openspatten en het hele raderwerk doen stilstaan. Op een bespottelijke plek - een plek die ik helemaal niet nodig heb voor de hogere dingen van het leven - kan een weefsel dichtslibben en het werk van alle andere weefsels onmogelijk maken. Ergens achter mijn oog, achter mijn navel, achter mijn knie kunnen zomaar lymfeklieren, op de meest luchthartige wijze, fataal worden voor mijn voortbestaan.
Het zijn van die dagen waarop ik het onverwachte ieder moment verwacht. Mijn onderdelen houden me om beurten tussen hun kaken en sollen met me. Verzet is onmogelijk. Ik wacht tot een ader definitief zal toebijten. Ik ben ervan overtuigd dat het zo dadelijk zal gebeuren. Het gebeurt niet. Onmiddellijk heeft me al een nieuwe ader beet. Hij zal vast en zeker minder genadig met me zijn. Het verbaast me niet dat ook hij me weer loslaat want er heeft iets anders mijn aandacht getrokken: ik ben de passieve luisteraar geworden naar een suizende holte die aanstonds vol bloed zal lopen. Nog even en er zal een waas voor mijn ogen trekken: basta, zo eenvoudig is het. Over veertien dagen ben ik alweer twee weken dood.
Niet mijn hart of mijn hoofd zullen het begeven, op een royale wijze, alsof ze willen zeggen: genoeg bemind, genoeg gedacht - nee, een geniepig zeentje zal loslaten tussen twee machtiger onderdelen en de hele tempel neerhalen. Mijn God, van die geniepige zeentjes heb ik er honderdduizend. Eén hart en één hoofd heb ik, maar nameloos groot is de hoeveelheid verachtelijke cellen die niet mijn slaven, maar mijn heer en meester zijn.
Er loert, ik weet het, in een afgelegen zijstraat van mijn buik een kleine samenscholing op me. Ze hebben nog maar enkele bondgenoten nodig om hun definitieve wegversperring te kunnen opwerpen. Voel ik daar, achter mijn slaap, niet een strakgespannen draad die op het punt staat te breken? Jawel. Ik kan geen vin meer verroeren en wacht lijdelijk op het onontkoombare. Overal hoor ik verdachte geluiden, gloeien plekken op, dienen zich trillingen aan, nu hier, dan daar. Ze houden me alleen nog heel even in onzekerheid over wie van hen me de genadestoot zal geven, de miserabele knechten. In die onzekerheid tast ik andere zijstraten in mijn maag, eilanden in mijn hoofd en uithoeken in mijn borst af, op zoek naar nieuwe mogelijkheden. Ze zijn niet te tellen. Het schamelste kan het wonder beëindigen.
Het zijn niet de aangenaamste dagen dat ik zo op mijn stoel zit. Je kunt niet eenzamer zijn, en kleiner, dan op die momenten. Je hebt het opgegeven. Je hoort de stem in je die het niet opgeeft op de achtergrond wel bonzen, maar je staat machteloos, je kunt hem niet bereiken. Alles wordt overschreeuwd door die lawaaierige proleten.
Doodmoe val ik 's avonds in slaap. De andere ochtend sta ik tevreden op. Er is niets aan de hand. Roekeloos begin ik aan mijn leven.