noot; en wanneer de ene vrouw ruzie heeft met de andere beroept zij zich altijd uiteindelijk, om de ander het diepst te treffen en het doeltreffendst te vernederen, op de maatschappelijke positie, de rijkdom, het aanzien en de titels van haar man, maar ook op diens jeugdigheid en zijn talrijke aanbidsters; terwijl het een man, in de eerste plaats door hem zelf, als zeer schandelijk wordt aangerekend wanneer hij zich op iets van een ander beroept en niet zijn waarde als zodanig verdedigt tegen alle aanvallen.’
Voorgaand citaat moge als voorbeeld van de toonaard dienen, waarin dit erudiete en hatelijke pamflet is gesteld. Het zou nochtans misplaatst zijn, in Weiningers vrouwenhaat een excentriciteit van een verhitte geest te zien, want antifeminisme was in die tijd in Wenen eerder regel dan uitzondering en iets waaraan overigens ook ontwikkelde vrouwen zich te buiten gingen. Maar geen antifeminist gaat virulenter te werk dan de jood Otto Weininger, die uit een overassimileringsdrang de vooroordelen van de Weense burgerij tot een ethische karikatuur omsmeedt. Le Rider beschrijft hem daarom terecht niet als een excentrieke denker, maar als een ultraconformist: ‘Otto Weininger is het er helemaal niet om te doen de vooroordelen van de Weense bourgeoisie te kritiseren, maar ontplooit een overdadige ijver om ze wetenschappelijk en filosofisch te legitimeren. De fatsoenlijke mensen brengt hij daardoor in verlegenheid, omdat hij hun ideologie volkomen overtrokken verdedigt.’ Hij trapt in de val van de geassimileerde joden, over wie Herman Broch zeer scherpzinnig heeft gezegd: ‘Ze assimileren de stijl van de nationale, de economische of gelijk welke bovenklasse om aan het narcisme van die klasse deel te nemen, meer nog, daar komt bovendien nog bij de trots op de geslaagde assimilatieprestatie.’
Moet Weiningers antisemitisme niet in het zelfde licht worden gezien, als een rabiate overdrijving van de eigentijdse burgerlijke gezindheid die heftig anti-joods was gekleurd? Karl Kraus heeft de fatale dialectiek van pangermanisme en panzionisme in zijn werk heftig gehekeld, maar bepaalde ontwikkelingen van het zionisme, bijvoorbeeld de ideologie van de overtuigde fascistische jodenleider Wladimir Jabotinsky (1880-1940) overtroffen toch zijn ergste vermoedens. Le Rider: ‘Tot op dit niveau van het joodse chauvinisme gezakt, is het zionisme als dissimilatiestreven niets anders dan een griezelige versterkte assimilatie aan de negatieve karaktertrekken van de Europeaan in de twintigste eeuw.’ Zo intelligent was het tot dusver niet geformuleerd. Hoe antiseksualiteit en antisemitisme elkaar in die tijd konden beroeren, hoe zelfhaat kan verinnerlijkt worden, daarvan legt Arthur Schnitzler getuigenis af als hij de geschiedenis van zijn joodse vriend en wereldberoemde bergbeklimmer Louis Friedmann vertelt: Friedmann zou besloten hebben ‘ongehuwd en kinderloos te blijven om het gehate joodse bloed niet voort te planten dat afkomstig van zijn vader, door zijn aderen vloeide.’ En de jood Arthur Trebitsch, beroemd schrijver en filosoof, trachtte zo krampachtig aan het stereotype van de blonde ariër te beantwoorden, dat hij in paranoia verviel en overal tekenen van joodse samenzweringen meende te ontwaren, met het doel hem te vermoorden. Wat is Weiningers antisemitische delirium anders dan een formidabele en tragische paradox, een poging om het geassimileerde jodendom te redden door overaanpassing aan het ongebreidelde antisemitisme van de Weense burgerij, uiteindelijk de zelfmoord als de ultieme oplossing om als aangepaste jood het antisemitisme van de Weense burgerij te sanctioneren?