K.L. Poll
Vervolg van pagina 7
eerste strofe van het gedicht. Zij zet in met de woorden: ‘De geest waaiert uit’, ofwel: het nu volgende zal samenhang moeten ontberen. Het is daarnaast een duidelijke verwijzing naar Genesis, het scheppingsverhaal dat in de eerste regels van dit ‘scheppingsgedicht’ op de achtergrond blijft meespelen:
De geest waaiert uit. Wij reizen af naar morgen.
Pluisbollen van paardebloemen blijven achter
In de tuin, al half meegenomen door de wind.
Een slang wacht in de kelder op mijn terugkeer,
Bruin en mager, opgerold, nog niet verdreven,
Een los eindje touw dat voor zichzelf kan zorgen.
‘Wind’, ‘geest’, ‘tuin’ en een ‘slang’, die ‘nog niet verdreven is’ doen vermoeden dat hier een paradijs wordt verlaten. De ‘ik’ en Anna krijgen zo de allure van een hedendaagse Adam en Eva, maar die suggestie wordt niet verder uitgewerkt. Ook de slang blijkt niet meer dan een allusie. Of het een tuinslang of een Tuin-van-Eden-slang is, wordt zelfs niet duidelijk, en evenmin wat hij daar in die kelder te zoeken heeft. Waarschijnlijk ligt hij er nog steeds, want de ‘ik’ keert in het hele verhaal niet meer naar huis terug.
Deze eerste strofe geeft in haar vrijblijvendheid als het ware een synopsis van het gehele gedicht. Anna zit vol met dergelijke losse eindjes touw, die door de dichter geacht worden voor zichzelf te kunnen zorgen. Men kan er dan ook geen touw aan vastknopen - wat misschien ook niet hoeft. Poll schreef in NRC dat hij zich van de schepping van dit scheppingsgedicht herinnerde dat hij ‘elke dag het gevoel had dat ik maar wat deed, op goed geluk.’
■