Net als de antropologen houd ik van de cultuurshock
Robert Darnton over het detailonderzoek als methode om tot een cultuurgeschiedenis te komen
De literaire onderwereld tijdens het ancien régime door Robert Darnton Vertaling: Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters Uitgever: Bert Bakker, 253 p., f34,90
De grote kattenslachting & andere episoden uit de culturele geschiedenis van Frankrijk door Robert Darnton Vertaling: Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters Uitgever: Bert Bakker, 352 p., f45,-
Chris van der Heijden
Toen Johan Huizinga zestig jaar geleden voor het Historisch Genootschap een rede hield over de taak der cultuurgeschiedenis stond dat vak hoog in aanzien. Sterker nog, het was de koninklijke weg van de alfa-wetenschappen en het summum van alle disciplines die met de geschiedenis te maken hadden. Cultuurgeschiedenis was meer dan alle andere: zij lag erboven of eronder, zij was de hoeksteen en het sluitstuk. Geen literair historicus, geen politiek historicus, geen economisch historicus, niemand die niet volmondig zou erkennen dat zijn discipline slechts bouwsteen was om te komen tot ‘het beeld’ dat alles samenvat. Zoals de literator droomde van het boek waarin ‘het’ voor eens en altijd gezegd werd, zo droomde de historicus van de studie waarin alle andere opgingen. Huizinga, zo dacht men zestig jaar geleden, was daar met Herfsttij redelijk in geslaagd, Burckhardt was met zijn boek over de renaissance even ver gekomen en Spengler was dan wel over de schreef gegaan maar had toch een aantal lijnen uitgezet die de historici zich nog lang zouden heugen. Dat was zestig jaar geleden. Maar vijfenvijftig jaar later schreven de redacteuren van het vijftiende deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden nog dat er in Nederland een nijpend gebrek was aan cultuurhistorici en dat met name dit vak onderontwikkeld was. En weer vijf jaar later wordt Europa overspoeld door een golf van cultuurhistorische studies. Op zijn minst een wonderlijke curve!
Maar, zo zal iemand met recht zeggen, behoren die boeken van Le Roy Ladurie, Duby, Vovelle, Zemon Davis, Darnton en vele anderen eigenlijk wel tot de cultuurgeschiedenis? Zijn het niet veeleer sociaal-historische studies of vormen van integrale geschiedschrijving? De keuze van de term laat me koud maar het is inderdaad juist dat de huidige ‘cultuurgeschiedenis’ zich op één fundamenteel punt onderscheidt van de wijze waarop die in een vorige generatie beoefend werd: zij is sociaal-economischer, reconstrueert het beeld van ‘onderaf’ en begint dus met die aspecten waarvan moderne historici menen dat ze onderop liggen: de economische en de sociale verhoudingen. In zoverre zijn de ontwikkelingen van na de Tweede Wereldoorlog niet weggegooid maar ‘aufgehoben’ zoals de Duitsers het zo mooi weten te zeggen. In zoverre is iedere moderne historicus marxist, zoals iedere historicus uit de generatie van Huizinga zijns ondanks hegeliaan was en geloofde in het primaat van de geest.
Dit geloof (het was een axioma en dus een geloof) heeft meer dan wat ook de cultuurgeschiedenis oude stijl om zeep geholpen. Want het hegelianisme ging (naast het axioma van het primaat van de geest) impliciet van een nog ‘hogere’ hypothese uit, namelijk dat de ‘wereldgeest’ zich in de loop der geschiedenis opsplitste in ‘tijdgeesten’. Door iedere periode trok een en dezelfde melodie en als de historicus maar diep genoeg zou graven, dan zou hij bij die melodie uitkomen. Een prachtige gedachte en er is zonder twijfel iets van waar maar er valt alleen niet mee te werken. Het is pure metafysica zoals critici uit de marxistische en positivistische hoek niet nalieten te verkondigen. Het probleem was echter dat het opgeven van deze metafysica tevens het einde van de cultuurgeschiedenis zou betekenen. Want als er geen bindende factor is, geen magneet, geen tijdgeest, geen god, waar hangt dat alles dan van af? Hoe verklaar je dan dat de liefde, de eetgewoontes en het politieke spel uit een bepaalde periode met elkaar te maken hebben? Hoe integreer je dan? En als je zegt dat die verschillende terreinen toch met elkaar te maken hebben maar niet afhankelijk zijn van één en dezelfde grondtoon, hoe zit dat dan in elkaar? Moet je dan je toevlucht zoeken tot ‘onveranderlijke wetten’ die de nijvere wetenschapsman met zijn infrarode bril kan waarnemen? E.H. Gombrich stelde het vijftien jaar geleden heel duidelijk in een essay dat hij In search of cultural history noemde: ‘De ontwikkeling van de cultuurgeschiedenis na deze ontdekking (van de onhoudbaarheid van de “magneet”) kan wellicht het beste gezien worden als een aanhoudende poging om de hegeliaanse hypothese te redden zonder de hegeliaanse metafysica te aanvaarden.’ Die uitspraak is zonder twijfel juist maar hield onvoldoende rekening met een aantal ontwikkelingen die de uitgangspunten zijn van wat je de
nieuwe cultuurgeschiedenis zou kunnen noemen: het marxisme, de antropologie en de receptie-esthetica.
Robert Darnton
gerhard j[aeger]
Die eerste noemde ik al: geen enkele naoorlogse historicus kan ontkennen dat hij bij het marxisme in het krijt staat. Het probleem is alleen dat ook het marxisme van een axioma, van een geloof uitgaat, namelijk het primaat van de economie en sociale verhoudingen. We weten natuurlijk net zo min hoe de stroom van onderen naar boven gaat als de hegelianen wisten hoe de wereldgeest over de akkers vloog. We nemen het aan, geloven erin maar begrijpen er uiteindelijk geen snars van. De ene magneet is door de andere vervangen en hoe vaak de gelovigen ook roepen dat hun magneet ‘de waarheid en het leven’ is, hij blijft een afgod. De tweede ontwikkeling is eigenlijk interessanter: hadden Spengler en Toynbee nog de pretentie dat zij op basis van een studie van culturen uit het verleden, ook iets zinnigs konden zeggen over de eigen tijd, die laatste gedachte verdween als eerste in de prullenmand. De tijdgenoot is blind; als je al over een cultuur, een grondtoon in een samenlevng wil spreken, zoek het dan in het verleden (de tijd) of ver weg, in de ruimte. Maar terwijl historici steeds somberder werden over de toekomst van de geschiedenis of dat vak zelfs helemaal opgaven, trokken antropologen het veld in en publiceerden studie na studie over niet-westerse culturen. Tussen de stammen in de Stille Oceaan en de volkeren van Midden-Afrika zagen zij de ‘eenheid’ die de historici hadden opgegeven. Hun voorbeeld zou de cultuurgeschiedenis op zijn dieptepunt inspireren en de hoop geven dat studie van een samenleving in ‘zijn geheel’ toch mogelijk is. Een derde ontwikkeling die bijgedragen heeft tot de herleving van de cultuurgeschiedenis is van recente datum: in de loop van de twintigste eeuw is de studie van de literatuur in de trits schrijver-tekst-lezer van het eerste naar het laatste lemma geschoven. Daarmee heeft de literatuurgeschiedenis zijn terrein uitgebreid tot alles wat er in een samenleving gaande is. Want die lezer, hoe
gemakkelijk ook genoemd, is een complex personage dat je niet kan begrijpen zonder inzicht in zijn leefwereld. De schrijver is één mens, ken je zijn biografie dan weet je voldoende; de tekst is beperkt, spit je de bladzijden tussen kaft en kaft uit, dan heb je de opdracht volbracht. Maar de lezer? Moet je weten of hij tijdens het lezen in bed lag, moet je weten of hij tijdens de maaltijd over zijn lectuur sprak, moet je weten hoe hij woonde, wat hij dacht? Wat moet je allemaal wel niet weten om te kunnen begrijpen hoe iemand een boek leest en wat hij eruit oppikt? De literatuurgeschiedenis is daarom lek geslagen en cultuurgeschiedenis geworden.
Al deze lijnen komen samen in het werk van Robert Darnton, een Amerikaans