Het seismografisch ik
Zelfportretten in fotografie en beeldende kunst
Das selbstportrait im zeitalter der photographie Maler und Photographen im Dialog mit sich selbst dodor Erika Billeler (red.) Uitgever: Benteli Verlag, 523 p., f106,75 Importeur: Idea Books, Amsterdam
Mariëtte Haveman
Das Selbstportrait im Zeitalter der Photographie is de vierde zelfportrettencatalogus die het afgelopen decennium is verschenen, allemaal Duitstalig; bij mijn weten is het de dikste. Als je het boek zo maar in de kast zet zullen de enorme letters DAS SELBSTPORTRAIT op de rug voorgoed alles wat daar verder staat overheersen. Ze betekenen: zoek niet verder, dit is het definitieve boek over zelfportretten.
Zulke boeken komen niet zomaar uit de lucht vallen. In dit geval sluit het aanbod van tentoonstellingscatalogi aan bij een weer opgeleefde belangstelling voor zelfportretten, vooral in de richting die wordt aangeduid als het neo-expressionisme. Deze aanduiding is nogal misleidend, omdat zij suggereert dat het expressionisme sinds zijn ontstaan begin deze eeuw ooit weg is geweest. Wanneer je de geschilderde zelfportretten bekijkt (voor foto's gaat het niet op) zijn er wel historische accenten te ontdekking: de periode van de eeuwwisseling tot circa 1940, en dan pas weer in de jaren zeventig, tachtig. Die onderbreking komt vooral door de devaluatie van figuratieve kunst in de tussenliggende periode.
De samenstelling van dit boek, en de enorme hoeveelheid vaak kleine, zwartwitte plaatjes, deed mij bij eerste kennismaking denken aan een buitensporig familiealbum. Ergens in mijn familie bevindt zich tenminste zo'n album, voorzien van commentaartjes door een boosaardige, goed ingelichte oudtante: ‘heeft zich verhangen’, ‘stille drinkster’, ‘ging failliet en emigreerde naar Australië’, tot aan: ‘bleek na haar huwelijk hermafrodiet’. In dát album stond maar éen persoon die zich werkelijk onderscheidde als excentriek; een kunstenaar: hij leek sprekend op Baudelaire, met wapperend haar en een gekwelde blik, maar zijn naam is in de vergetelheid verzonken. Vooral daarin onderscheiden zich de meeste gezichten in Das Selbstportrait, want de excentriciteit is hier rijkelijk aanwezig. Eén fotograaf, Fred Boissonas heeft, in 1908, in een poging zichzelf dynamisch te portretteren, bijvoorbeeld kans gezien een zeker tien meter hoge ladder te beklimmen, vóór de zelfontspanner van zijn camera op de grond afging (of heeft hij gesmokkeld, en toch iemand anders op de knop laten drukken?) Een andere, Ruth Hallerleben, staat met haar assistente ook ergens heel hoog. Beiden hebben een hoofddoekje om het hoofd geknoopt. Ze staan boven een rangeerterrein op een soort brug of uitkijkpost, met een bord waarop staat: Diese Brücke darf nur von einem Mann betreten werden. Der Betriebsführer. Hoe je de nadruk ook legt, de dames zitten fout.
Ferdinand Hodler, 1891, 1912, 1914, 1914
Fred Boissonas, 1908
Er zijn er ook die van gedaante verwisselen (Man Ray, Cindy Sherman), en veel die zich met de hele familie hebben geportretteerd. De schilders zijn over het algemeen iets ingetogener, even voorbijgaand aan Baselitz, die zoals altijd op zijn kop wilde, maar van hem wordt verteld dat hij ergens een kasteel heeft gekocht en daar nu in eenzaamheid rondspookt.
Je kunt het van zo dichtbij bekijken, maar in tweede instantie vraagt de ruime samenstelling van dit boek om het nemen van een grotere afstand. Ik heb de tentoonstelling niet gezien, maar de catalogus wordt gepresenteerd als een zelfstandig boek. In die vorm heeft het nog het meest het karakter van een huzarenstuk, grootscheeps en ondoelmatig, zó veel zelfportretten bij elkaar in alle soorten en maten; het doet bedenken dat van álles een collectie gemaakt kan worden, van mensen, en zelfs van ‘het beeld dat mensen van zichzelf hebben’.
Het eerst dat, ongelezen maar goed bekeken in dit boek opvalt is dat er in deze omstreken ruwweg twee soorten kunstenaars zijn: zij die hun voorstellingen maken met een kwast op een opgespannen doek, en zij die dit doen door middel van een fototoestel dat meestal op een driepoot staat maar soms los in de hand wordt gehouden. Deze informatie is te halen uit het onderdeel Palette und Camera, die Insignien des Berufs.
Als men nog langer en aandachtiger kijkt is ook te zien dat kunstenaars zich meestal ernstig en in gedachten verzonken afbeelden, zelden opgewekt en goedgemutst. Je zou die strakke blik misschien toeschrijven aan de concentratie die nodig is bij het maken van een zelfportret voor de spiegel, maar nee, er zit meer achter.
Verder valt het op dat het voornamelijk mannen zijn, en dat ze in bepaalde perioden of groepen enigszins op elkaar lijken, met als constante een belangstelling voor de combinatie snor/baard met een pal frontale pose, zoals Segantini zich in 1895 schilderde, en A.R. Penck in 1976. Snorren en baarden afzonderlijk, evenals hoofddeksels, komen relatief meer voor in de vroegere periode; naakte zelfportretten daarentegen vaker in de latere. Maar de strakke blik houdt stand, soms overgaand in een gekwelde blik of grimas.