Drie dagen vakantie van zichzelf
K.L. Polls ‘Anna’, een lofzang op de volstrekte willekeur
Anna. een tragisch gedicht in drie bedrijven door K.L. Poll Uitgever: Meulenhoff, 60 p., f22,50
Guus Middag
Toen K.L. Poll vorig jaar voor NRC Handelsblad een zwerftocht van een week door Nederland moest maken, liet hij zich leiden door de uitslag van de vorige verkiezingen. Hij bezocht die plaatsen waar SGP, CDA, D66, CPN, VVD en PvdA hun meeste stemmen hadden gehaald. Zodoende belandde hij achtereenvolgens in Goedereede, Heeswijk-Dinther, Lelystad, Finsterwolde, Wassenaar en Ammerstol. Poll schreef over deze zesdaagse vrolijk babbelende verslagen, die werden gebundeld onder de titel Een kleine zomerreis. Op zoek naar een standpunt. Politieke causerieën (‘Voordat ik verder ga met mijn belevenissen in de Krimpenerwaard eerst twee algemene opmerkingen over de Partij van de Arbeid [....]’) en bezoekjes aan bestuurders die nogal eens met vakantie bleken, werden afgewisseld met toeristische tips, herinneringen aan de gelukkige tijd toen autonummers nog een provincieletter hadden en wetenswaardigheden over flora en fauna (‘Het wordt tijd - even tussendoor - voor een aardig woord over de klaproos’).
Dit komkommerboekje moet gelezen worden in samenhang met zijn onlangs verschenen gedicht Anna. Het ene is een voorspel van, een inleiding op het andere, zo legde Poll onlangs uit in Hollands Maandblad. Dat doet weinig goeds vermoeden voor het gedicht. Nu is Anna een ‘tragisch gedicht in drie bedrijven’. Met die ondertitel is al aangegeven dat het niet alleen op dichterlijke, maar ook op theatrale kwaliteiten aanspraken maakt. Daarnaast bezit het volgens de flap een ‘dramatisch-allegorisch thema’, een ‘epische hoofdlijn, die het tragische met het satirische verenigt’ én tal van ‘lied-achtige tussenzangen’. Dit werkstuk, dat dus lyriek, epiek en dramatiek in zich verenigt, zou volgens de auteur ook nog eens vruchtbaar vergeleken kunnen worden met de lichte essayistiek uit Een kleine zomerreis. Wie beide boekjes naast elkaar legt, kan echter geen andere overeenkomsten ontdekken dan dat het in Anna eveneens om een kleine zomerreis (maar dan van drie dagen) gaat, en dat ook dit reisverslag het karakter van een zoektocht (maar dan naar zichzelf, of naar iets hogers) heeft.
De reis wordt gemaakt door een gezelschap van drie mensen: een naamloze ‘begeleider’, een vrouw Anna en een ‘ik’. De begeleider is ‘oud en groot’, de laatste twee zijn ‘omstreeks dertig/En van normale lengte, één meter tachtig,/Daaromtrent.’ Gedrieën lopen zij drie dagen lang door een Frans landschap. Op de eerste dag brengen ze onder andere een bezoek aan het drukke kerkplein van een drukke stad. Op de tweede dag wordt een dorpsplein bezocht. Daarop verzamelen zich schoolkinderen die naar een lied van Anna luisteren en haar vervolgens in processie drie keer rond het plein dragen. De reis eindigt op de derde dag in een stad, waar op het marktplein een kermis opgebouwd wordt. Een van de attracties is een motorrijder die, met een vrouw op zijn hoofd en knie, over een schuin omhoog gespannen kabel rijdt. Anna meldt zich aan voor de tweede ronde, en rijdt vervolgens alleen omhoog - waarna zij (via een tragische val of gelukkige hemelvaart, dat blijft onduidelijk) het gedicht verlaat. Het laatste woord is dan aan de begeleider, die ‘con sordino’ de ultieme levensles van het gedicht formuleert:
c'est d'une beauté sévère.
Het gaat in Anna natuurlijk niet om deze ‘epische hoofdlijn’, maar om wat er zich psychologisch of allegorisch of poëtisch tussen de personages afspeelt. Nu laat de identiteit van de personages en hun onderlinge verhouding zich echter moeilijk vaststellen. De begeleider is een soort vaderfiguur, maar de ‘ik’ is op zijn beurt ook weer de vader, of althans de geestelijke vader van Anna. Zij wordt nadrukkelijk voorgesteld als een ‘schepping’ van de ‘ik’, aanvankelijk zonder naam en - hoewel omstreeks dertig - zonder verleden. Alle drie zijn zij op hun beurt weer afsplitsingen van één persoon, zeg maar de ‘schrijver-ik’, die dit allemaal verzonnen heeft en ook weer een soort van geestelijke vader is. Eigenlijk is er dan ook nog een vijfde persoon, een boven de personages staande verteller die niet als handelende persoon optreedt. Dat leidt tot duizelingwekkende strofen als de volgende, waarin achtereenvolgens de verteller (r. 1), de schrijver-ik (r. 2-3), de verteller (r. 4), de verhaal-ik (r. 5) en de verteller of verhaal-ik (r. 6) aan het woord zijn:
K.L. Poll
Zo lopen wij dus voort, het tweetal met die vrouw.
Ik splits mij af, en af, als trouweloos vuurwerk
Dat schittert in de zwarte lucht en dan verdwijnt.
Wat blijft is de vrouw Anna, en bij haar die twee.
Wij lopen snel, alsof wij op de hoogte zijn.
De dag vergrijst, verkoelt - verzinkt nu al in rouw.
De personages in Anna zijn dus geen mensen van vlees en bloed, maar projecties, of zinnebeelden, of allegorische figuren. Het blijft overigens onduidelijk wie of wat zij vertegenwoordigen. Ze doen wel wat, maar ze doen dat volkomen willekeurig; ze zeggen wel wat, maar in volstrekte raadseltaal. Anna bijvoorbeeld wordt door de ‘ik’, die haar dus geschapen heeft, beschouwd als ‘het doelwit van mijn wil’, wat dat ook moge betekenen. Die afhankelijkheid van Anna kan niet verhinderen (of bevordert misschien juist wel) dat zij zich al snel tegen haar ‘schepper’ keert - zij zegt althans op een gegeven moment: ‘Ik walg van je.’ Dat kan de ‘ik’ er op zijn beurt niet van weerhouden liefde voor haar op te vatten: ‘Ik houd van Anna, maar ik weet niet wie ik ben.’ Hij kent zichzelf daarentegen weer goed genoeg om jaloers te worden als hij bemerkt dat er iets gaande is tussen de begeleider en Anna. Het is namelijk zo dat de begeleider, als Pierrot verkleed en met een pop uit Zwabenland in zijn hand, op de ochtend van de tweede dag voor het raam van de ontbijtende Anna is verschenen. Anna is daarop door het raam gestapt om samen met hem op het hotelterras een dansje te maken. Nu is dat ook wel weer een beetje de schuld van de ‘ik’. Hij is namelijk te laat aan het ontbijt verschenen, en hij ziet ook wel in: ‘Zo'n kleinigheid verstoort de vriendschap en de trouw.’ Toch had hij een goed excuus want: ‘Ik kreeg een splinter onder mijn nagel. Met schaar,/ Pincet en jodium heb ik mijzelf gered,/Zonder hulp van buiten.’
Alles is dus mogelijk in dit epische gedicht. Als ik het goed zie, moet dat ook de diepere bedoeling van de dichter zijn geweest. Een figuur als Anna is, bij alles wat ze al vertegenwoordigt, vooral de vertegenwoordiging van de vrijheid, de verbeelding, het betekenisloze, van de bevrijding van het ik. Haar naam wordt als volgt ontleed:
De A, dan de NN, daarna de tweede A.
Zij is, zou je op grond van deze regel kunnen zeggen, een pasgeborene (A), van een naam voorzien maar in wezen anoniem (NN) en niet bezoedeld door een verleden (A). Een zinnige uitspraak hoeft van haar dus niet verwacht te worden. Dat geldt ook voor haar ‘schepper’, die voor drie dagen vakantie van zichzelf heeft genomen:
Ik dwaal. Ik weet het niet. Ik houd het maar op drie.
Verwacht geen raad van mij - en ook geen conclusie.
Op andere dagen wel, wanneer ik thuis ben,
Wanneer ik zelfverzekerd in mijn voordeur sta.
Maar nu, het gaat mij niet zo goed, er laat iets los
In mij. Ik weet niet wat dat is en wat er blijft.
Poëtisch valt hier niet veel te beleven. Lange, grijze strofen worden af en toe onderbroken door al even lange en grijze ‘liederen’. Satirisch of geestig is Anna nergens. Intrigerend evenmin. Het is hooguit een lofzang op de volstrekte willekeur. Een goed voorbeeld daarvan is de
Vervolg op pagina 16