Geheim of gemeen
Ten Braven
Deze week had ik bij het lukraak lezen twee volstrekt tegengestelde ervaringen. In het Hollands Maandblad (no. 485, alweer!) stond een intrigerend verhaal van Hermine de Graaf, ‘Is er al post?’
Het gaat over een gezinnetje van licht geschifte buitenstaanders (zou dit een typerend thema voor de ware vrouwenliteratuur aan het worden zijn?); de vertelster is de enige die helemaal bij haar positieven is en vergeefs poogt ze haar zusje en bejaarde tante Piem tegen de dreigende buitenwereld te beschermen.
De vader, ene Gerard, is van huis en laat nooit iets van zich horen. Is hij dood? denkt de lezer onwillekeurig. In ieder geval informeert de tante met stugge regelmaat of er nog geen brief van hem is gekomen - zie de titel van het verhaal. Zij is het boeiendste personage dat heel scherp door de schrijfster wordt neergezet met typeringen als: ‘We treffen Piem ineengedoken bij de kachel in de keuken aan. Ze heeft een oude hoed op, waar overheen een sjaal is geknoopt. Ze draagt een jas van mijn vader. Het ruikt naar natte kleren.’
Dan brengt de post inderdaad een brief (Er zou een boek te schrijven zijn over het onderwerp De brief als luxerend element in fictionele teksten, waarbij ‘luxerend’ staat voor het moment dat een als statisch beschreven toestand uit zijn evenwicht raakt door een ontwrichtend element van buitenaf. In de laatste halve eeuw heeft de telefoon voor een deel die functie overgenomen, vooral op het toneel. Maar in verhalen kan de brief zich aardig handhaven, omdat de lezer dan rechtstreeks mee kan lezen).
De ik-figuur leest de brief snel door en denkt ‘Arme Piem, het is zo ver!’ Natuurlijk dringen de gezinsleden aan op voorlezen. En dan schrijft Hermine de Graaf: ‘Ik haal diep adem (...) en dan lees ik de brief van het verzorgingstehuis voor: Lieve Piem, Gloria en Kuus, als jullie deze brief lezen ben ik op weg naar huis. Ik heb een heerlijke tijd gehad, jullie weten dat ik niet van reizen houd (...). Kinderen maken jullie het tante Piem niet te moeilijk, helpen jullie wel met de afwas? En maken jullie zelf je bed op? Lieve Piem, ik hoop dat alles goed bij jullie is. Heel veel groeten van Gerard.’
Natuurlijk zet de schrijfster ons lezers even op het verkeerde been met het woord ‘voorlezen’, maar wij zijn toch bij de hand genoeg om dat te interpreteren als ‘ik doe of ik voorlees en improviseer een reisbrief van vader, zoals de anderen hem graag zouden horen.’
Er ontstaat dan ook een gezellige stemming in de keuken met levendige conversatie over de spoedige terugkeer van vader, doortrokken met een lichte ondertoon van tragiek omdat wij begrijpen dat de brief van het verzorgingstehuis niet zonder gevolgen kan blijven.
Maar dan begaat De Graaf in mijn ogen een kleine faux pas. Ze schrijft: ‘Mijn verzonnen brief slaat aan.’ En dat is jammer om de overinformatie op het punt van ‘verzonnen’, want dat hadden we allang begrepen. Niets betrekt ons als lezer sterker bij een (verzonnen) verhaal dan een kleine ‘open plek’, een puzzel in de tekst, waarvan de auteur het aan ons overlaat hem op te lossen. Dat werkt positief op voorwaarde dat we voldoende materiaal krijgen toegespeeld. En aan die voorwaarde was in dit geval ruimschoots voldaan: we konden de stukjes aan elkaar passen en het beeld completeren van een aanstaande opname van tante Piem in het verzorgingstehuis. Doordat de ‘ik’ nu meldt dat ze de inhoud van de brief maar heeft geïmproviseerd, worden we verbannen uit het komplot der ingewijden en op ons nummer gezet als sukkels aan wie alles moet worden uitgelegd.
Twee dagen later overkwam me het omgekeerde. In het titelverhaal van Koos van Zomerens bundel Het verkeerde paard wordt op een aangrijpend afstandelijke manier verteld hoe een jongen van een jaar of twaalf de zelfmoord van zijn depressieve vader meemaakt en verwerkt door er in zijn fantasie een romantische samenzwering tussen hen beiden omheen te weven.
Maar dit wonderlijk sober en onsentimenteel door de ogen van de jongen geobserveerde gebeuren opent met een hyperliteraire pagina waaraan de lezer kop noch staart kan breien. Dit is de eerste alinea:
‘Wouter luisterde. Hij legde zijn hand op het natte houtwerk en hield zijn hoofd scheef. Een dof geklop kwam langzaam naderbij. Bij elke dreun was het alsof de aarde trilde. Alsof er een paal in de grond werd gedreven. Hij verwachtte een paard, maar misschien was het een reus (..)’
Het geluid komt steeds dichterbij en Wouter neemt zich voor het paard de fluwelen neus te strelen en dan eindigt de passage met ‘“Kom,” zei Wouter tegen de leegte die hem omsloot, “kom dan.” Hij klakte met zijn tong. Hij stak zijn hand uit. Tevergeefs: het droefgeestige geklop ging dwars door hem heen en verwijderde zich daarna zonder haperen. Wouter vroeg zich af of hij zijn ogen eigenlijk wel open had.’
Ook hier worden de lezer de nodige (?) puzzels voorgezet. Maar omdat we het verhaal net binnengaan, hebben we nog geen kader van waaruit de vragen te beantwoorden zijn. Wat is dit voor een spookachtig paard (het verkeerde? - want ook de titel speelt in onze verwarring mee) dat met zijn geklop dwars door de jongen heengaat? Hier worden we door de open plekken van de tekst juist niet in de kring van ingewijden opgenomen. Van Zomeren houdt ons doelbewust buiten zijn verbeeldingswereld en vindt kennelijk dat we later maar langs een omweg achter zijn betekenissen moeten komen.
Maar eerlijk gezegd weet ik op dit moment, zelfs na herlezing van het geheel, nog niet of de inzet van het verhaal een droom of een fantasie betreft of een gebeurtenis in de mist; zelfs niet of de passage zich afspeelt voor of na de dood van de vader en ik voel me door Van Zomeren een beetje verwaarloosd.
Zo balanceert de schrijver in de relatie tot zijn publiek op het scherp van de snede tussen de valkuilen van al te grote gemeenzaamheid en storende geheimhouderij.