Inconsequent
Voor Enzensberger als voor Kundera moet één aspect aan Diderot, en in het bijzonder Jacques de fatalist, onweerstaanbaar zijn geweest: dat is de toon van de gesprekken tussen de personages, vooral die tussen Jacques en zijn meester. Beide heren zijn zowel zelfverzekerd als sentimenteel, wat in de dialoog uitkomt in gevatte antwoorden of reacties, afgewisseld met gesnotter, deemoedigheid en gespeelde strengheid. Een ander aspect is van meer metafysische aard: Jacques' herhaaldelijke verklaring dat alles wat gebeurt in het leven al ‘boven geschreven staat’. In filosofische termen heet hier sprake te zijn van een ‘deterministisch wereldbeeld’, maar voor nu is het voldoende het erop te houden dat ermee gezegd wil zijn dat veel ongewis is in het leven en dat je niet weet hoe het lopen zal. Dat element is voor Enzensberger en voor Kundera belangrijk: het houdt het leven open.
Diderot was een veelzijdig en ondogmatisch denker. Dit klinkt wat erg nobel, maar in zijn beste werk (Jacques de fatalist, Le Neveu de Rameau, Le Rêve de D'Alembert) was hij het in het extreme. Goed en kwaad toonde Diderot in deze werken vaak als verwisselbaar, of door elkaar heen in één persoon. De neef van Rameau is een vat van tegenstrijdigheden, is onredelijk en toont gezond verstand, is een morele held en een schurk, is een huichelaar en de oprechtheid zelf, likt de schoenen van zijn weldoeners en maakt ze belachelijk. Hij is inconsequent. De dialoog tussen de Ik en de Hij in Le Neveu de Rameau is Diderots innerlijke tweegesprek waarin de veelzijdigheid en de tegenstrijdigheden in zijn karakter boven komen.
Het is niet verbazend dat Enzensberger en Kundera hem zo aardig vinden, want hij vertolkt hun eigenzinnigheid. Voor Kundera is hij de man die voor ‘de wijsheid van de onzekerheid’ staat, voor Enzensberger is het de filosoof met een nomadische identiteit die zich tegenover een overmacht aan rechtlijnigheid in de wereld bevindt. In zijn essay ‘Pleidooi tegen de rechtlijnigheid’ (vertaald in het Nieuw Wereldtijdschrift van maart) noemt hij Diderot naast Lichtenberg en Heine als iemand die niet op principes reed. De slapste identiteiten vragen altijd om de grootste ondubbelzinnigheid, schrijft hij. Hij keert zich tegen iedereen die er nadrukkelijk uiting aan geeft te weten hoe alles in elkaar zit en tegen degenen die direct roepen dat iemand zijn ‘principes verloochent’. Intellectuelen (en daarmee ook zichzelf) nodigt hij uit ‘de voordelen van de inconsequentie af te wegen: het door haar ingecalculeerde risico, de vrijheid om ongehinderd te bewegen, het plezierige van de fantasie’. Een groot voordeel van deze eigenzinnigheid is, zegt hij, dat de sociologen er geen raad mee weten. Met Diderot wist men indertijd ook al geen raad, getuige het epigram dat op hem werd gemaakt: ‘Je suis bon encylcopédiste / Je connais le mal et le bien, / Je suis Diderot à la piste / Je sais tout et je ne crois rien.’ Goed? Of slecht?
■