Negentien - nu
Ten Braven
Op een feestje gaf laatst een bevriende wetenschapster die de negentiende eeuw doet, me een Aurora-almanak uit 1860 cadeau. Een kapitaal present dat me sindsdien niet meer loslaat. Zo'n almanak is een in prachtband gebonden bundeling van jammerlijke hoogtepunten uit de literatuur van die dagen. Het onderhavige jaarboekje is een uitgave van de befaamde Kruseman, de jeugdvriend en vroege correspondent van Multatuli.
De samensteller of redacteur is de destijds vermaarde drogist-letterkundige S.J. van den Bergh (‘Een dichter uit den burgerstand’) die naar eigen zeggen van deze aflevering iets bijzonders wilde maken door op onbetamelijk-kruiperige toon een bijdrage en een portret af te bedelen van J.J. Cremer, de Mulisch van die dagen.
En inderdaad, Cremer is gezwicht en de almanak opent met een van zijn typische ‘dorpsvertellingen’, meestal afkomstig uit het Over-Betuwsche, en dit keer ‘Het begin’ getiteld (voornamelijk omdat de almanak van 1857 een aanverwante novelle had bevat, die ‘Het einde’ heette).
Wat mij nu, na lectuur van dit ‘fijne staaltje’ (dixit S.J. van den Bergh) zo bezighoudt is de vraag waarom een verhaal dat destijds als het neusje van de zalm werd beschouwd, op ons voornamelijk een oubollige, zo niet erbarmelijke indruk maakt. Zowel de vertellerstoon als de feitelijke inhoud (met zijn inhalige molenaar, de jichtige weduwvrouw, die door de plaatselijke jeugd ‘De Kruk’ wordt genoemd, de heldhaftige jonkman en de krankzinnige grootvader) doen voornamelijk denken aan een jongensboek voor de rijpere jeugd uit pakweg 1935 en het is vrijwel onvoorstelbaar dat dit gegeven en deze stijl ooit tot de serieuze literatuur zijn gerekend en door volwassenen met ernst en toewijding zijn geconsumeerd.
Trouwens ook de ‘poezy’ die deze almanak het licht doet zien, mag niet onvermeld blijven (het is besmettelijk, dat stijltje!). Persoonlijk was voor mij de grootste verrassing een lang gedicht in kunstig rijmende strofen (‘Het doode paard’) van W.J. Hofdijk - ook een in die dagen om zijn Kennemer Balladen erkende grootheid.
Wat is het verbazingwekkende aan deze tekst? Vroeger deed in mijn familie een komische voordracht de ronde waarbij een verzameling makkelijk te typeren figuren sprekend werd ingevoerd (een stotteraar, een sergeant, een straatjongen et cetera) die voor een voordrachtswedstrijd elk dezelfde tekst moesten opzeggen en dan natuurlijk met heel uiteenlopende resultaten kwamen aanzetten. Voor dat amusement tussen de schuifdeuren werd de volgende koddige tekst gebruikt, eveneens Het dode paard geheten:
De mate van ellende en smart,
nu hij bij 't dode paard gezeten
zijn leed verkropt in bittre smart.
Hij laat de grijze schedel hangen
en zegt met tranen op zijn wangen:
In de Aurora-almanak van 1860 nu moest ik ervaren dat ik in mijn jeugd regelmatig heb geschaterd om wat een corrupte samenvatting blijkt van een stemmig couplet (het eerste) uit Hofdijks hymne:
Van jammer, leed, ellende, smart.
Dat, wat de mensen noemen ‘hard’,
Dat had hij lang zijn lot geweten,
Al had hij 't nooit nog zoo geheeten,
Al noemde hij ook nooit dien naam;
Maar thands bij 't doode paard gezeten,
Klemt hij de handen moedloos saam,
En laat den grijzen schedel hangen,
En snikt met tranen op de wangen:
‘O God - 't is hard... 't is al te hard!’
Eén ding is trouwens zeker - hoe serieus Hofdijk en zijn lezers de rouwende boer ook genomen mogen hebben, het vers schreeuwt om een parodie, juist omdat het er zelf al zo dicht tegen aanleunt. En laten we niet te gauw aannemen dat het in die tijd alleen onze vaderlandse Biedermeier-letteren zijn die meedogenloos te kijk staan als banaal en kinderachtig.
In het buitenland gebeurt alles, naar de dichter zegt, een halve eeuw eerder; dus moet je om te vergelijken de nodige decennia terugbladeren en dan blijkt Wilhelm Müller met zijn Wanderlieder minstens even lachwekkend, al valt het door Schuberts muziek minder op. Trouwens wie zou Coleridge's Ancient Mariner of Poe's Raven nog serieus nemen als ze niet in het Engels waren geschreven? En ook grote Franse namen als Musset en Gautier zouden verbleken als iemand hun vroege verzen eens aandachtig las.
Misschien moeten we nog een stap verder gaan en zonder blozen vaststellen dat heel wat romans en verhalen die in de vorige eeuw voor vol werden aangezien, vandaag officieel tot de kinderliteratuur worden gerekend en dat geldt dan niet alleen voor Jules Verne en Karl May (of Gustave Aimard of Oltmans) maar eigenlijk ook voor Dickens en Balzac, die dan wel grotere stilisten waren dan J.J. Cremer, maar, evenzeer neerbuigend, reeksen avonturenboeken vulden met mierzoete helden en duivelse schurken.
Het meest dramatisch treft dat contrast tussen het blijvend waardevolle uit die periode (de muziek) en wat niet meer te pruimen is (de tekst), als die zich in één werk tegelijk voordoen: de opera's van Wagner. Zelfs Reinbert de Leeuw kun je horen zeggen dat bij Wagner de moderne tonaliteit begint (de hoogste lof dus) maar wie de verhaaltjes naleest (bv. in 100 Great operas and their stories van Henry W. Simon) die door Wagner zelf in kneuterige verzen zijn verwoord, kan zijn lachen niet houden: het komt het niveau van Hänsel und Gretel niet te boven.
Hoe komen die statige vertellers uit de vorige eeuw voor ons zo onuitstaanbaar? Het simpele geval van J.J. Cremer (Het begin, zie hierboven) kan licht werpen op dat raadsel. De sleutel zou kunnen liggen in de manier waarop de schrijver zijn eigen (auctoriale) vertelsituatie exploiteert: alle personages worden met een tergende zelfgenoegzaamheid voor ons neergezet en vanuit onwankelbare zekerheden heen en weer gemanipuleerd.
Kritiekloos ‘beoefenen’ die burgerschrijvers van zo'n honderd jaar geleden de letterkunde, in de woorden van Kneppelhout: ‘als bijzaak, als genoegen, tot ontspanning en veraangenaming des levens.’ Het is om uit je vel te springen.