Humeuren & temperamenten
Verdubbeling
Gerrit Komrij
P. Hermanides
Je zit met een gezelschap aan tafel en praat honderduit. Je voelt je op je gemak en ondergaat de aangename sensatie dat de benodigde woorden je op het juiste moment te binnen schieten en dat al je volzinnen, zonder mankeren, op hun pootjes terechtkomen. Je cadans is zoetvloeiend, je laat op je woorden je eigen wederwoord volgen, beantwoordt je eigen vragen, relativeert je eigen zwaarwichtigheid, kortom, het lijkt of je wel voor eeuwig zo door zou kunnen gaan. Alles verloopt zo vlot en vanzelfsprekend dat je je plotseling zelf hoort praten. Je hangt boven je eigen lichaam en zwijgt - en diegene, daar ver beneden je, praat en praat maar. Wat een ijdele kwast! Wat een spraakwaterval van open deuren! Een vurehouten Niagara, waarachtig. Hij waant zich met zijn hoofd in Byzantium, maar declameert intussen uit een keukenmeidenroman.
Je wilt hem het zwijgen opleggen, zodat ook de anderen eens aan het woord kunnen komen, maar je bent er niet toe in staat. Je moet, in het pijnlijke bewustzijn van zijn onbenul, dulden dat die ander daar - die zo verdacht veel op je lijkt - zich blijft wentelen in zijn euforie. Je hoort hem ouwehoeren en een hele volkswijk vol dwarsstraten aankaarten, maar je kunt niet anders dan woordloos protesteren, geluidloos gillen van verzet. Je hebt je van hem losgemaakt en bent nu beiden machteloos.
Er zweeft een kritische instantie boven je, maar hij weet je niet te bereiken. Hij is volkomen van jezelf en toch kan hij je alleen maar observeren. Je bent zowel de een als de ander, maar de communicatie tussen het tweetal is verlamd.
Het overkomt me wel eens. Ik ben niet z'n redenaar, en nog veel minder iemand van over elkaar heen buitelende volzinnen die zichzelf voltreffers wanen. Maar uit zijn nek kletsen doet iedereen. En zo kom je, vroeg of laat, onvermijdelijk je misprijzende zelf dat naar je luistert tegen.
Of ik maak een lange wandeling. Mijn borst vult zich met lucht, de tere twijgen rondom me jubelen en begeleiden mijn tocht met een ware triomfzang, mijn voetzolen nemen met gemak elke hindernis, ja ik dartel om zo te zeggen met de hinden en de konijnen mee door het heelal, geen padvinder of deelnemer aan de vierdaagse zou zich machtiger en kwieker voelen, en kijk: daar zie ik ineens iemand lopen. Zijn rug is wat krom en zijn slungelachtige benen houden er meer verbeelding dan veerkracht op na. Hij mompelt in zichzelf en ziet dat voor gelukzalig gemijmer aan. De dorre twijgen geselen zijn gezicht. Hij merkt het niet eens. Overal waar hij komt, slaan door het oorverdovende gekraak van zijn botten en het gepiep van zijn longen, de konijnen op de vlucht. Hij strompelt meer dan hij wandelt. Ik ben het zelf. Ik wil hem toeschreeuwen. Ik kan het niet. En als ik het kon - hij zou me niet horen.
Dikwijls, te dikwijls, ben ik zo met z'n tweeën. Maar die ander, daar ver beneden, weet niets van mij. Hij ouwehoert en hinkt maar door. Hij laat zich door niemand van de wijs brengen. Hij denkt zijn woorden te bouwen als paleizen, en zijn struikelen acht hij een soldatenpas.
Op zekere dag zal hij omhoogkijken en ook mij - die hij zelf is - zien. Hij zal schrikken. Hij zal me uitnodigen bij hem te komen. Als de nederigheid zelf zal hij zijn. Ik zal in hem neerdalen en samen zullen we sterven. Voorgoed een en dezelfde zullen we, langs luchten en wolken, de schoonheid aanschouwen waaraan de aarde de hare ontleende en die we, elk afzonderlijk, zo ontbeerden.