| |
| |
| |
Een keuze uit het dagboek van twee roddelkonten
Door de bril van de Goncourts
Dagboek door Edmond en Jules de Goncourt Vertaling, keuze en bezorging Leo van Maris Uitgever: De Arbeiderspers, Privé-Domein, 503 p., f 54, -.
Edmond et Jules de Goncourt ou le génie androgyne door Wanda Bannour Uitgever: Persona, 292 p., f46,05
Rudi Wester
Pagina uit het dagboek van de Goncourts, 18 januari 1864
Het huis van de Goncourts, Boulevard Montmorency
Edmond de Goncourt
Jules de Goncourt
Vrouwen en liefde, dat is altijd het onderwerp van gesprek als een aantal intelligente mannen samen eet en drinkt, zo noteert Edmond de Goncourt op 28 januari 1878 in zijn dagboek. Tot zijn grote verdriet moet hij het doen met de heren Zola (‘met zijn veeleisendheid als een verwende slet en zijn lichtelijk socialistische jaloezie’), Flaubert, Daudet en Toergenjev. Toch geen gering gezelschap. Maar nog steeds treurt hij om de dood van zijn broer Jules die na een vreselijk ziekbed in 1870 overleden was. Alleen met hém had hij zich verbonden gevoeld (‘Niets smeedt twee mensen zo zeer aaneen als kwaadspreken over een derde: het is misschien de meest hechte band die de maatschappij kent’), een band die tot de genese van een van de schitterendste dagboeken uit de literatuur geleid heeft en waaruit nu een keuze in het Nederlands verschenen is.
Zij zetten op papier wat andere schrijvers verloren lieten gaan in rook en bier, en maakten zo een onvergetelijk, bijna griezelig nauwkeurig portret van de ‘gewone’ gang van zaken in de tweede helft van de negentiende eeuw in Frankrijk. Niks officiële literatuurtheorie: ‘Een mens heeft behoefte aan een dagelijkse hoeveelheid gesproken en gedachte trivialiteiten en grofheden. Dat geldt in het bijzonder voor een schrijver, iemand die van ideeën leeft, en in hogere sferen verkeert.’ noteren de broers in hechte overeenstemming met elkaar, in 1858.
Tragisch voor hen, leven ze niet voort als zo'n soort schrijver maar als de makers van twee monumentale creaties: hun Journal en de Académie Goncourt, die vanaf 1903 elk jaar in Frankrijk de belangrijkste literaire prijs toekent. Toch, onbedoeld, behoort hun dagboek tot een verheven vorm van literatuur. Voor een beetje kwaadaardige lezer is het een onuitputtelijke bron van genot en vermaak. Een aankomend romancier vindt er genoeg onderwerpen en formuleringen in om de eerste tien jaar vooruit te kunnen. En voor de geïnteresseerde in het literairculturele leven uit die tijd bevat het een unieke hoeveelheid informatie over schrijvers en beeldende kunstenaars ‘in het wild’. Of over de gedragingen van een vorstelijk personage als prinses Mathilde, de nicht van Napoleon I, die een literaire salon hield en een intieme vriendin was van de ‘bichons’, zoals zij ze noemde. Zij op haar beurt werd als volgt geportretteerd door dezelfde ‘bichons’, ofwel ‘Maltezer leeuwtjes’, ook wel ‘schatjes’: ‘Tamelijk kleine ogen, waarvan men de blikrichting niet kan zien; ze ziet eruit als een courtisane op haar retour.’ Toch was ze een van de drie vrouwen voor wie de Goncourts ooit enige waardering op hebben kunnen brengen. Drie?
| |
Tweelingpaar
Ze hadden het al gezegd in hun roman Les Hommes de Lettres (1860), later verschenen onder de titel Charles Demailly: ‘Weet u hoe een man van de letteren zich aan een vrouw bindt? Als Vernet aan de mast van zijn schip... om de storm te bestuderen! Anderen zeggen: ha, een vrouw! Wij zeggen: ha, een roman! Wij spreken evenals anderen over liefde maar we liegen, wij hebben niet lief.’ Deze, en andere saillante uitspraken van zowel hun romanhelden als van de gebroeders zelf ten aanzien van het onuitputtelijke onderwerp ‘vrouw’, haalt Wanda Bannour aan in haar merkwaardige - want zonder voetnoten, dus moeilijk te controleren - biografie Edmond et Jules de Goncourt ou le génie androgyne. Het is in zoverre een aardige biografie dat vooral de romans van de Goncourts erbij betrokken worden, hun romans die zo vergeten zijn. Verder tracht Bannour de broers hardnekkig een homoseksuele geaardheid op te dringen door te wijzen op de volstrekt afgesloten vorm van hun relatie, die van een kunstmatig - want Jules was acht jaar jonger dan Edmond - eeneiig tweelingpaar. Komen ze een kamer binnen? De een leunt even bevallig tegen de deurpost, de andere als een schaduw doet hetzelfde. Zitten ze aan twee einden van een tafel? Beiden glimlachen op hetzelfde moment en buigen hun hoofd op een identieke manier. Ja, zelfs noteren ze in hun dagboek: ‘Wij zijn zozeer tweelingen tot in onze vingertoppen, dat wij precies dezelfde aanvechtingen hebben als zwangere vrouwen: vanavond kregen wij beiden tegelijk het idee om op een bepaalde kool in de tuin te pissen.’ Nu is een dergelijke aandrang me onbekend uit de literatuur of de werkelijkheid, maar het gaat meer om de ‘twee zielen een gedachte’-idee, die Edmond de Goncourt zelf perfect
| |
| |
verwoordde in zijn inleiding bij de eerste uitgave van de dagboeken in 1887: ‘Het is het verslag van twee levens die in vreugde, werk en verdriet onafscheidelijk met elkaar verbonden waren; van twee gelijkgestemde geesten, twee karakters die in hun contact met de mensen en de wereld om hen heen indrukken opdeden die zó gelijk, zó identiek, zó precies hetzelfde waren, dat dit verslag beschouwd kan worden als de uiting van één enkel persoon, van één enkel ik.’
Bannour noemt ze voor het gemak dan ook Juledmond, en Juledmond is pathologisch bang voor, maar tegelijk dodelijk nieuwsgierig naar vrouwen. Tijdenlang deelden ze dezelfde maîtresse, de rondborstige en eenvoudige Marie die een etage hoger woonde. Maar was een vrouw intelligent of wist ze iets van kunst? Dan werd opeens hun gezichtsvermogen door paniek verduisterd, getuige een opmerking in hun dagboek: ‘Als men autopsie zou plegen op een vrouw met echt talent zoals Madame George Sand, Madame Viardot etc., dan zou men bij hen geslachtsdelen vinden die lijken op die van mannen, clitorissen die een beetje lijken op onze penissen.’
Leo van Maris, die de keuze maakte uit de 5000 bladzijden aantekeningen van Jules (1830-1870) en Edmond (1822-1896) de Goncourt en deze ook uitstekend vertaalde, heeft deze enormiteit niet eens opgenomen, hoewel hij in zijn nawoord zegt de rimpels ‘niet weggestreken te hebben’ uit hun opvattingen. En dat is waar, er blijft genoeg opmerkelijks over. Terecht heeft Van Maris er ook voor gekozen om, wanneer weer eens een van hun romans of toneelstukken verschenen was, in elk geval één keer in extenso reacties op te nemen. Zo is het zeer verhelderend om te lezen welk lot toneelopvoeringen in die tijd ten deel kon vallen, de broers noteren bij de première van hun Henriette Maréchal (1865) bijvoorbeeld: ‘(...) het gefluit werd in alle hevigheid hervat, er klonken dierlijke geluiden en de manier van spreken van de spelers werd nageaapt (...) We waren bleek en nerveus, maar stonden rechtop, zonder een spier te vertrekken en door onze onverstoorbare aanwezigheid dwongen wij de spelers door te gaan tot het bittere eind.’ Ook het namenregister, waarvan een Privé-Domeindeel gelukkig altijd voorzien is, is uitvoerig. Zó uitvoerig zelfs dat Noach (‘bouwde de ark om de zondvloed te overleven’) en Maria (‘de Heilige Maagd, moeder van Jezus’) erin vermeld staan. Terwijl toch iedereen in Nederland sinds Reve weet wie Maria is.
| |
Entrée en littérature
Edmond en Jules de Goncourt, afkomstig uit een familie van overheidsfunctionarissen en beroepsmilitairen, besloten hun leven aan de kunst te wijden toen hun laatste ouder overleed en een aardige erfenis naliet. Aanvankelijk leek dat de beeldende kunst te worden, maar al vrij snel kozen ze voor een ‘entrée en littérature’. IJverig togen ze gezamenlijk aan het werk - ze hadden evenals de latere helden van Flaubert, Bouvard en Pécuchet, een dubbele lessenaar - en het is naar aanleiding van het verschijnen van hun eerste roman dat zij een dagboek beginnen, in december 1851. Meteen is er stof voor treurige overpeinzingen want hun boek (‘voor een eerste werk verrassend origineel’, oordelen ze zelf) wordt weggedrukt door een veel grotere gebeurtenis: de staatsgreep van president Louis-Bonaparte, een jaar later keizer Napoleon III. En met een vrolijk cynisme, dat vooral van Jules afkomstig moet zijn en gevoed door hun gezamenlijke gesprekken want aan het eind duikt het minder vaak op, schrijft Juledmond: ‘Ik ben er zeker van dat staatsgrepen nog beter zouden verlopen als er plaatsen, loges en stalles waren om ze goed te kunnen zien en niets te missen.’ Dat is nog eens wat anders dan de dertig jaar oudere Victor Hugo die meteen tussen het volk op de barricaden staat. Nee, de Goncourts zijn niet zo dol op de arbeider; in 1871 bij de Communeopstand merkt Edmond op dat ‘godzijdank’ de burgeroorlog is begonnen, waarna hij ‘met een vreugdegevoel waar ik lang van geniet’ in de krant leest dat de arbeiders in Belleville zijn verslagen. Voor een scherp politiek inzicht hoeft men hun dagboek niet te lezen, integendeel evenals zo veel van hun tijdgenoten geven ook zij zich ongegeneerd over aan het aanwijzen van ‘de Rothschilds’ als zondebok voor de kwalen in de Franse samenleving. Maar waarvoor dan wel?
De in Parijs woonachtige Nederlandse criticus Busken Huet geeft al in 1886 aan waarom de werken van de gebroeders De Goncourt behoren tot die ‘welke elke letterkundige in Frankrijk behoort gelezen te hebben en gelezen heeft’: ze zijn ware virtuozen in het ontleden van hun eigen ik en ten tweede willen ze door het nauwkeurig weergeven van gewoontes, hebbelijkheden en uiterlijk van hun personages de werkelijkheid betrappen, de meest levendige indruk van de werkelijkheid geven. De schrijver als detective maar wel verborgen achter het gordijn. Busken Huet beschreef hiermee de nieuwe stroming in de literatuur: het realisme. Niet voor niets hadden de Goncourts op 27 mei 1864 geschreven: ‘Een schrijver moet in zijn boek aanwezig zijn als de politie in een stad: overal en nergens.’ Het is een echo van de bekende uitspraak van Flaubert dat de kunstenaar in zijn werk aanwezig moet zijn als God in zijn schepping: onzichtbaar en almachtig. In hun romans jongleerden ze vaak wat al te nadrukkelijk met precieus gekozen neologismen of vreemde bijvoeglijke naamwoorden - Sainte-Beuve berispte hen bijvoorbeeld streng voor het woord ‘neutralteinte’, en hij wordt dan ook onherroepelijk hard teruggepakt in hun dagboek -, maar in hun avondlijke journaalnotities valt in de haast die ‘style artiste’ gelukkig weg.
Als Jules de Goncourt overlijdt aan de syfilis die hij negentien jaar eerder in Le Havre opgelopen heeft, wil Edmond eerst het schrijven staken. Maar dan erkent hij dat het al een soort obsessie geworden is, hij kan het niet laten de laatste maanden en de dood van zijn broer vast te leggen. En hoewel ze vaak genoeg Victor Hugo bespot hebben die te pas en te onpas alles noteert, zelfs over het sterfbed van vrienden, observeert nu ook Edmond nauwkeurig het gezicht van zijn dode broer: ‘En over de grens van het leven heen, meen ik er spijt in te lezen om het werk dat hij heeft moeten onderbreken, spijt om het leven zelf en spijt om mij.’ Van projectie gesproken.
| |
Flaubert
Mét zijn broer verdwijnt evenwel het grote plezier in hun leven, de kracht waardoor ze overeind bleven in de door hen zo gehate lelijke wereld: de roddel. Over de Goncourts schrijven, is meedoen aan roddel, hun dagboek leent zich eindeloos tot citeren. Hadden ze het niet onverbloemd tot hun adagium verheven? Juledmond constateert op 29 oktober 1859: ‘Van andere mensen kwaad spreken, en dan in het bijzonder van zijn vrienden en familieleden is nog steeds de grootste ontspanning die de in groepsverband levende mens heeft weten te bedenken. Wat is de wereld? Een organisatie voor kwaadsprekerij.’ Het is maar goed dat ze dat eerste in het geheim gedaan hebben. Toen in 1887 Edmond de eerste delen publiceerde - en dan nog wel in gekuiste versie, de ‘vérité agréable’ - vroegen de bezoekers van de salon van prinses Mathilde om niet tegelijk met hem uitgenodigd te worden, ze wilden niet in zijn dagboek terechtkomen. En ook hun grote vriend Flaubert (‘Het is beslist een grove, een heel grove natuur’) zou toch vreemd opgekeken hebben bij hun vaak vernietigend oordeel. In zijn Correspondance lezen we bijvoorbeeld hoe hij in mei 1861 de gebroeders uitnodigt om te komen luisteren naar het voorlezen van zijn nieuwste roman Salammbô: ‘Ziehier het programma: 1) Ik begin klokke vier te loeien. Kom dus tegen drieën. 2) Om zeven uur, oosters avondmaal. Er zal mensenvlees geserveerd worden, burgermanshersenen en tijgerinnekittelaars, gebakken in rinocerosboter. 3) Na de koffie hervatting van de Punische brulpartij tot het gehoor erbij neervalt. Komt jullie dat goed uit? Je Gustave.’ En hoe reageren die vrienden op Salammbô? Ze vinden sommige effecten ‘kinderlijk’, andere ‘belachelijk’, en verder zijn ‘die eeuwige beschrijvingen heel vermoeiend’. Ze waren overigens niet
de enigen die deze roman maar niets vonden. Roddelen over vrienden, in allen gemoede. Roddelen over het huishouden van George Sand, over de onderwerpen van gesprek daar (‘Ja, poep en winden, dat vinden ze het allerleukste’) en over haar romanproduktie: ‘Ze schrijft alsof ze diarree heeft.’ Bezorgd becommentarieert Edmond de echtheid van de homoseksualiteit van schrijver/marineofficier Pierre Loti zodra deze, zoals gewoonlijk opgemaakt met ‘kohl’ rondom zijn ogen en in gezelschap van een knappe matroos met een wel heel ‘diep décolleté’, het pand verlaten heeft. Exact en venijnig neergezet, komt de hele literaire menagerie uit die dagen tot leven, het fraaist tijdens de schier ontelbare diners. Daar schuwde men de persoonlijke aanval niet, sloeg men elkaar met citaten om te oren en vlogen de meest scabreuze verhalen over tafel. De een pochte nog heviger op zijn ‘travail de la queue’, zijn seksuele heldendaden, dan de ander. De potentie van Maupassant wordt geprezen omdat deze de weddenschappen dat, ‘als hij even met zijn gezicht tegen de muur had gestaan, zich zou omdraaien met zijn lid omhoog,’ altijd won. Wanda Bannour noemt hen mannen bezeten van angst voor een slecht gedefinieerde seksualiteit. Misschien. Maar velen zijn wel letterlijk slachtoffer omdat syfilis voornamelijk door vrouwen overgebracht werd. Ze stierven er niet allemaal aan maar wel hadden ze het bijna allemaal: Jules dus, Théophile Gautier, Flaubert, Stendhal, Baudelaire, Guy de Maupassant en zelfs Daudet, die zich afvroeg of het ‘misschien de gevoeligheid van de nerveuze natuur van de man van de letteren was die hen kwetsbaarder maakte voor infectie.’ Edmond verhaalt hoe Daudet, als hij tijdens zijn ziekte even op mag, meteen naar een bordeel rent.
| |
Zola
Ziekelijke, gevoelige naturen waren ze, dat geven de gebroeders zelf toe in hun Journal. Maar ze beschouwen de neurose als noodzakelijk voor het scheppend vermogen, zo'n Victor Hugo was veel te gezond om een echt groot kunstenaar te zijn en de melancholie behoort tot de natuurlijke uitrusting van een beetje weldenkend mens: ‘Wij spraken over het leven. Alleen Flaubert en wij beiden, de drie melancholici van het gezelschap, wij hadden liever niet geboren willen worden.’ Voelden ze zich met Flaubert vaak verwant, anders lag het met hun ‘leerling en een bewonderaar’ Zola. In het begin ging het nog wel, maar zeker na de dood van Jules kankert Edmond voortdurend over vermeend plagiaat van Zola, over het klagen over geld van die ‘dikke en buikige knaap’, maar vooral over het feit dat zij eigenlijk het naturalisme uitgevonden hebben en Zola met de eer gaat strijken. Hij wordt beroemd, zij niet. Somber noteert Edmond, als hij bedenkt dat de planeet Aarde wel eens niet altijd zou kunnen bestaan: ‘Het zou diefstal zijn tegenover mij: ik heb alleen maar literatuur geschreven in de hoop op eeuwige roem! Een roem die niet langer dan tien-, twintig- of honderdduizend jaar duurt, loont dat wel de moeite die ik me getroost heb, de ontberingen, die ik mezelf heb opgelegd?’ Ik zei het al, over de Goncourts schrijven is blijven citeren. Nog eentje dan, voor de rokers onder ons: ‘Ik voel me zo ongelukkig dat ik met roken gestopt ben, dat ik af en toe denk: Mocht ik onvoorzien een beroerte krijgen die niet meteen mijn einde betekent, maar waardoor ik toch niet meer zal kunnen werken, mijn God, wat zal ik dan roken, net zolang als mijn verlamde toestand duurt!’
■
|
|