Een bescheiden vennoot van de maatschap Roem en Eer
De vrouwenbron, een roman vol jeugdsentiment
De vrouwenbron door Rudolf Geel Uitgever: De Arbeiderspers, 171 p., f28,50
Diny Schouten
Een schitterend schilderij van Lucas Cranach, Der Jungbrunnen, (1546) dient als omslag van de nieuwe roman van Rudolf Geel. In het midden staat een fontein, die een bassin vult met het wonderbaarlijk verjongende water. Links stappen oude vrouwen met enige moeite het water in. Rechts komen zij er, strak van lijf en leden en met onverholen geile lust, weer uit te voorschijn. Het naakt is wat je noemt functioneel.
De functie van Cranachs schilderij in De vrouwenbron stelde me teleur. De hoofdpersonen uit De vrouwenbron proberen in de eigen herinnering hun jeugd terug te vinden, ‘in de hoop dat aan het einde van de tocht het verjongende bad tot stand komt, waarna een nieuw en jeugdig elan is verworven,’ belooft de flaptekst, maar in het boek zelf wordt hoogstens de suggestie gedaan dat oudere generaties telkens worden vervangen door jongere. Een wat moeizame symboliek, waarbij het de vraag is of er eigenlijk wel serieus geïnterpreteerd kan worden, want de titel van het schilderij komt ter sprake als ‘de zoveelste ironisering’ van een tobberige geschiedenis, die eindigt met mislukking en dood.
De toon waarop die geschiedenis - eigenlijk: geschiedenissen, want het zijn er meer - verteld wordt, is inderdaad ironisch, al had dat er niet bij gezegd hoeven te worden. Het eerste deel van het verhaal, dat de titel Inwijdingen heeft, bevat heel veel kleine grapjes, die van de scènes uit het leven van drie (eerstejaars-)studenten toch een mismoedige indruk geven.
Rudolf Geel
klaas koppe
De drie studenten heten Sandra, Hugo en Steven. Ze studeren Nederlands (Sandra en Steven) en geschiedenis (Hugo). Het jaar is 1962. Met enige weemoed wordt een tijdsbeeld opgeroepen, dat vooral op oudere jongeren indruk zal maken: zolderkamers met gebruik van toilet twee etages lager; een feestje met Franse kaas en rode wijn; Lucky Star, Charlie Mingus, On the Road van Kerouac, Het échte leven speelt zich volgens Hugo en Steven af in Parijs, het Quartier Latin, waar schilders langharige vrouwen hebben ‘die niet hoefden te poseren omdat deze kunstenaars toch abstract werkten’. Alledrie dromen ze dat het leven meer waard moet zijn dan de brave werkelijkheid van studieopdrachten (‘Wilt u in de Beatrijs eens voor mij nagaan hoe iemand op een middeleeuwse avond de stad uitkwam, juffrouw Wiechmann?’), in het weekend naar huis gaan (waar moeder de tompoezen ‘op scherp heeft staan’ in de koelkast), en het bestuderen van artikelen van een bejaarde geleerde ‘die zijn licht over menige taalkundige kwestie had laten schijnen, voordat het gebruik van taal hem voorgoed was ontvallen’. Sandra wordt het hof gemaakt door haar docent, de twintig jaar oudere Vlögel, die haar wijst op de dag ‘waarop het besef van tijd zal komen. Vanaf dat moment is er uitsluitend tijd te weinig.’ ‘Niets is gratis in je leven,’ hoort Hugo van zijn vader, op het moment dat hij gekweld wordt door de vraag of het leven ook vrijheid van kiezen biedt. Besef dat het bestaan niet blijvend kan worden gevuld met ‘woordenloos verlangen’, begint bij alledrie te dagen bij de dood van de moeder van een van hen. In de ‘epiloog’ lijken ze haast te maken om alsnog tot grote daden te komen, plannen die geen al te grote kans van slagen hebben.
Na de epiloog volgt dan deel twee van het verhaal, dat het vervolg bevat, twintig jaar later. Dat deel heeft de titel ‘De vrouwenbron’. De personages hebben van plaats gewisseld; nu is Steven de verteller, en ‘Inwijdingen’ blijkt de roman te zijn waarmee Sandra op late leeftijd (na een mislukt huwelijk met Hugo) debuteert. Dat klinkt ingewikkeld, maar de flaptekst noemt het dan ook ‘een sarcastisch spel met werkelijkheid en literatuur’. De verteller van deel twee overdrijft een beetje door ‘Inwijdingen’ meeslepend te noemen. Steven voorziet die roman, Sandra's persoonlijke visie op de korte periode dat hun levens parallel liepen, van commentaar: de werkelijkheid was wel zo, maar toch telkens net even anders.
Dit deel is zwaarmoediger dan het eerste deel. Er is een suggestie, maar ook niet meer dan een zweem daarvan, dat Sandra en Steven gelouterd zijn door zich te verdiepen in hun jeugd. Steven lijkt inmiddels wat verzuurd, als de collega van hun vroegere docent Vlögel. Dat verraadt zich in de bijtende opmerkingen over de universitaire folklore tijdens zijn studietijd; ‘de meningen van de stencilmachine’, ‘zalen vol aanhangers van de one-man-one-vote-beweging’, ‘een hoge positie binnen de Amsterdamse studentenvereniging Politeia betekende een levensverzekering vanwege het erop volgende kamerlidmaatschap voor de PvdA.’ Steven beschouwt zijn leven als voltooid, en mislukt. Alleen Sandra ‘mocht zich verheugen als bescheiden vennoot van de maatschap Roem & Eer’.
In details bevalt ‘De vrouwenbron’ me zeer. Op een van de laatste bladzijden wordt, onopzettelijk-opzettelijk Jules en Jim genoemd. Het niveau van dat (jeugd)sentiment haalt Rudolf Geel niet steeds, maar af en toe toch zeker. Vooral deel één slaagt erin je te laten lachen, terwijl je er ook een beetje droevig van wordt. Deel twee is te pathetisch: ‘Zijn wij werkelijk niets meer dan een soort lachrimpels van de belachelijke geschiedenis?’ De verteller doet ook erg gewichtig over zijn metaforen: niet alleen de ingewikkelde symboliek van ‘de vrouwenbron’, ook over die van de minnaar van Beatrijs, die heimelijk probeert te ontsnappen uit een ommuurde stad. Dat is een heel bedenksel om het leven aan te duiden, en geen ‘literair spel’, maar zware kost voor Neerlandici.
■