Eendimensionaal mysterie
Gek is dat: sinds de eerste publikatie van dat gedicht in 1919 kon het zich decennialang moeiteloos in het geheugen blijven nestelen zonder dat iemand er veel van snapte. Wat voor ‘Mijn broer’ geldt, gaat op voor het hele oeuvre van De Vries. Men wist er zelden helder en analytisch over te schrijven, en zolang er ook geen behoefte aan tekstinterpretatie was en de poëziekritiek het mysterie van de poëzie zonder schroom het mysterie durfde te laten, ging het goed met De Vries' verzen. De laatste twintig jaar, sinds een analyserende en verhelderende wind door de letteren waait, gaat het slecht.
hans vermeulen
Het is opvallend dat niemand de raadsels in dit werk heeft kunnen ophelderen. Zelfs de uitputtende studie van Jan van der Vegt Vuur onder de wereld, waarin de hele De Vries aan bod komt, blijft grotendeels in algemeenheden, samenvattingen, parafrases en citaten steken. Ook Wilminks inleiding bij zijn kersverse bloemlezing Hoor! Zo is nooit gezongen! Hoor! lost weinig op en gaat voornamelijk over de biografische achtergrond van de gedichten. Zelfs Vestdijk, die van de pre-Merlijnse critici toch een van de zeer weinige analytische geesten was, kwam er niet uit. Zijn lange bespreking van De Vries' poëzie in Voor en na de explosie wordt geheel opgestookt aan een betoog over de retoriek. Hij citeert in dat artikel niet alleen geen enkel gedicht maar zelfs geen enkele dichtregel, verdiept zich er dus ook niet in. In dat opzicht staat het essay over De Vries geheel eenzaam te midden van de twintig andere in die essaybundel, waarin Vestdijk juist een opvallende voorkeur voor tekst-exegese aan de dag legt. Het lijdt geen twijfel of over deze gedichten kon hij alleen in globale termen spreken.
Er kleeft al met al een geheimzinnigheid aan de poëzie van Hendrik de Vries die kennelijk moeilijk is open te breken, een ééndimensionaal mysterie. Als we het over de magische, duistere kanten ervan hebben, betekent dat juist niet dat we er peilloos diep in verzinken. Want één ding is in elk geval wél duidelijk; als deze gedichten geheimzinnig zijn dan zijn ze dat manifest en aan de oppervlakte. Het opzettelijk suggestieve kan soms knap irriteren, vooral omdat het ook nogal eens met pathetisch, Bilderdijkiaans taalgebruik gepaard gaat. Dat geldt voor zowel het meeste werk uit De Vries' eerste periode, afgesloten met de eigen keuze Nergal uit 1937 (een titel die niet alleen ‘nergens’ en ‘overal’ samentrekt maar ook verwijst naar een figuur uit het Gilgamesj-epos), alsook voor het veel latere Goyescos uit 1971, dat zo per se heftig en meeslepend lijkt te willen zijn.
Hendrik de Vries lijdt, voor wie kwaad wil, nogal eens aan expliciete raadselachtigheid. Ik citeer uit Wilminks bloemlezing twee slotregels van twee gedichten die mooi en stemmig beginnen maar eindigen met de respectievelijke regels: ‘Een lijkig vaal, dat alles overspreidt, / Een schrik, ondraaglijk, als de schrik voor spoken.’ en ‘Soms, klaar gewekt, verneem ik onverwacht / Een voetstap, als een raadsel in de nacht.’ Beide lijden aan te veel uitleg; met het noemen van de spook- en raadselachtigheid verdwijnt die ook onmiddellijk. Het merkwaardige blijft overigens dat de dichter zich in beide gevallen van een vergelijking bedient. Met dit keer enige goede wil, zou je kunnen volhouden dat de vreemde beeldspraak om het mysterieuze met het mysterieuze te vergelijken een nieuwe geheimzinnigheid creëert, namelijk dat de ‘schrik’ en de ‘voetstap’ uit deze gedichten bij nader inzien toch minder of anders beangstigend zijn dan ‘de schrik voor spoken’ en het ‘raadsel in de nacht’ ons even willen doen geloven. Of het ook zo subtiel bedoeld is, blijft de vraag. Eerlijk gezegd vrees ik van niet, en waar de dichterlijke bedoeling ons koud kan laten, kan zijn overtuigingskracht dat niet.
Een veel geslaagder voorbeeld van een sluimerend raadsel geeft het volgende gedicht:
‘Na mijn reis was 't huis verlaten.
'k Liep door welbekende straten
Als een vreemdling, riep en riep,
Om van kelders, hol en diep,
Niets dan echo's op te jagen;
Kon alleen mijn echo's vragen
Waar zij waren heengegaan,
Hoe ik verder moest bestaan,
Of misschien hun ziel hier zweefde,
Of misschien 't klein dier nog leefde
Dat vertrouwlijk bij mij sliep.’
Hier wordt het antwoord tenminste verzwegen, het gedicht eindigt in een plotseling vraagteken.