Rudie Kagie
‘Het schijnt dat hij een dichter of zo is,’ zeggen ze met een duim over de schouder wijzend in het café aan de overkant. Of de dichter vaak dicht is de glazenspoelende kroegbaas onbekend: ‘Ze hebben ja altijd de gordijnen toe.’ De bejaarde bewoners van huize 't Woeste Hoekje aan de Onnerweg te Haren verkiezen het isolement boven het daglicht. Aanbellen heeft geen zin, de deur gaat zelden van het slot en zeker niet voor vreemdelingen. Onkruid overwoekert het tuinpad. In het dichtst bijzijnde café weten ze zich te herinneren hoe de door evenwichtstoornis geplaagde buurman zigzaggend en indringend rinkelend met de fietsbel het wegverkeer ontwrichtte. Een paar jaar geleden belandde hij 's avonds in een slootje. Hij bleef er de hele nacht liggen. Pas tegen het krieken van de ochtend werd zijn zwakke roep om hulp opgemerkt.
Een verborgen vreemdeling waarvan niemand het fijne weet - zo wordt een levende legende oud. Als alles goed gaat, viert Hendrik de Vries in augustus aanstaande zijn negentigste verjaardag. Openlijke huldeblijken zal hij ongetwijfeld weer uit de weg gaan, zoals hij deed toen hij zestig, zeventig en tachtig werd. Als alles nog beter gaat, kan hij in 1987 terugzien op een zeventigjarige carrière in de muze: in 1917 publiceerde hij in eigen beheer zijn debuutbundel Het gat van Mars en het Milagrat, een strijd van de verste toekomst en twee lofzangen. ‘Ik kan van dit werk alleen zeggen,’ merkte de dichter destijds in zijn voorwoord ernstig op, ‘dat het de schoonste en schrikkelijkste oogenblikken van mijn leven onmiddellijk spiegelt.’ In Het gat van Mars werd in surrealistische bombast het dreigend perspectief van een oorlog tussen planeten geschilderd. ‘Er valt geen touw aan vast te knopen,’ schrijft Willem Wilmink in de bloemlezing Hoor! Zo is nooit gezongen! Hoor!, die hij voor Bert Bakker samenstelde uit de vijftien andere bundels van Hendrik de Vries. Bij dezelfde uitgever verscheen gelijktijdig een herdruk van Goyescos, dat in 1971 voor het eerst bij De Arbeiderspers verscheen en daar twee jaar later vlot werd verramsjt.
De Vries is de laatste levende van een dichtersgeneratie. Hij was dik bevriend met Slauerhoff, met wie hij 's nachts diepzinnige gesprekken voerde tijdens wandelingen over het kerkhof. Toen Theun de Vries eens aan Slauerhoff werd voorgesteld, antwoordde deze: ‘Wát? Nog een dichter die De Vries heet? Dat kan niet. Er is maar één De Vries in Nederland en dat is Hendrik.’ Marsman raakte ‘haast overspannen van geestdrift’ toen hij poëzie van Hendrik de Vries voor het eerst onder ogen kreeg. Later zou De Vries minzaam vaststellen, dat Marsman hem ten onrechte als een ‘uit de Middeleeuwen verdwaalde monnik’ beschouwde.
Marsman omschreef de gedichten van De Vries als een ‘onaardsch en vulkanisch verschijnsel, dat plaats grijpt op een andere planeet’. S. Vestdijk kenschetste de poëzie als ‘in wezen mythologisch, niet in de eerste plaats door haar demonie, haar mystieke accenten, noch door haar atavismen, doch door haar hang naar het enorme, het op afstand zichtbare, door de aanwezigheid, kortom, van onmiskenbare en slechts door de uiterste zelftucht binnen de perken gehouden megalomanieën’. Anton van Duinkerken noemde in 1937 Hendrik de Vries in De Tijd ‘een voor velen raadselachtige figuur (...) omdat de stof voor zijn gedichten niet wordt ingegeven door gevoelens, waaraan de meeste moderne poëzie haar bestaan dankt’. De dichter was volgens Van Duinkerken ‘een der meest begaafde en minst populaire van deze tijd’. Zesenveertig jaar later bleek W.F. Hermans exact dezelfde mening toegedaan toen hij tijdens zijn omstreden Zuidafrikaanse toernee op 8 maart 1983 te Pretoria werd ondervraagd door het Suidafrikaanse Tijdskrif vir Letterkunde. ‘De grootste moderne dichter in Nederland is Hendrik de Vries, maar dat vindt verder niemand in Nederland,’ zei Hermans.
Niemand? Op 77-jarige leeftijd had De Vries de P.C. Hooftprijs, staatsprijs voor letterkunde 1973, in ontvangst genomen, dus vergeten was hij niet. Zijn bundels werden zelfs nog gelezen, onder andere door Boudewijn Büch, die het een ‘schandaal’ noemde dat de bejaarde ‘pastichemaker, imitator en zeer middelmatig taalkunstenaar’ met achtduizend gulden werd bekroond. ‘Ik gun een zeer groot mens een heleboel geld, maar dit is de Staatsprijs voor Letterkunde en toch niet de eerste prijs op een festival voor dronkemansgelal?’, polemiseerde Büch in Hollands Diep. De bundels van de gelauwerde poëet waren volgens hem ‘boeken vol uitgeschreven gebrabbel op een half-defecte bandrecorder die een cursus welsprekendheid heeft gevolgd bij een niet-erkend instituut’. Büch citeerde: 't Zwalpt voort, van een windhoos hoogkolkend omloverd. / Tot moordrazernij zwol 't festijn, zwijmeldol.
Hoe de bekritiseerde dichter spot en hoon onderging, is niet bekend en zal waarschijnlijk ook nooit bekend worden, want hij laat zich niet meer interviewen en schuwt ontmoetingen in het openbaar. Aan de andere kant was ook hij scherp en onverbiddelijk in het oordeel over poëzie die hem niet beviel. Leopold vond hij een verschrikking. Van de berijmde kritiek op Gorter, die hij op veertienjarige leeftijd schreef, wil hij zich vijfenzeventig jaar later niet distantiëren.
'k Heb uw Meizang willen lezen
Maar begon al gauw te vrezen
Dat het, voor mijn dood, niet uit zou wezen.
Onbarmhartig ook was zijn oordeel over de ‘experimentelen’, die er zijns inziens met de pet naar gooiden. De vijftigers parodieerde De Vries ondermeer in de poëziekritieken die hij in de jaren vijftig in Vrij Nederland schreef. Toen Bert Schierbeek de redactie verzocht, een einde te maken aan de ‘rijmelarijen’, waarmee kort tevoren Lucebert belachelijk was gemaakt, diende de criticus hem onmiddellijk van repliek: ‘Daarom, eer ik weer, o Schierbeek, / Deze neus in zulk gemier steek, / Eer ik, wat u geen manier leek, / Even heftig zal herhalen, / Mag uw kudde rustig dwalen. / Heel 't betoog, met zoveel klem, / Was de meeste gewone bierpreek, / Met een houding, of bij hem / Nooit een duiveltje uit een kier keek.’