Geciseleerd
Zodra een schrijver zich bekeert tot een geloof - het doet er niet toe welk - zullen zijn boeken gewoonlijk aan kracht en spanning verliezen. Voorbeelden zijn Mauriac en Julien Green. Bij Huysmans is een dubbel wonder gebeurd: hij is bekeerd, maar geknield voor het altaar houdt hij zijn ogen open en houdt hij zijn handen gevouwen over de pen van de schrijver die hij is en wil blijven. Huysmans doet geen afstand aan wat voor hem altijd het allerbelangrijkste is geweest: de stijl.
Zelden heeft de stijl van een schrijver zoveel tegenstrijdige reacties opgeroepen. De gebroeders de Goncourt vonden die stijl ‘wonderlijk mooi geciseleerd’; Léon Bloy zei dat Huysmans de Franse grammatica bij haar staart grijpt, haar heen en weer zwiept en de trap afdondert. De universitaire kritiek, in de persoon van Sarcey, beschuldigt hem van een ‘style charlatanesque’.
In de Cahiers wordt aan Huysmans stijl veel aandacht geschonken. In 1883 vergelijkt Huysmans in een artikel over Degas diens doeken met de boeken van de gebroeders de Goncourt: ‘Jules en Edmond de Goncourt hebben een nieuw palet van tinten gecreëerd, een originele vocabulaire, een nieuwe taal.’ Onmogelijk zich te vergissen. Zoiets wil Huysmans ook. Niet gelijk aan, maar naar het voorbeeld van Degas en de Goncourt, droomt hij ervan zich een nieuwe en ongekende taal te smeden, met een weidser register, om adequater ‘het contemporaine leven weer te geven’. Naarmate deze houding tegenover de taal meer vorm krijgt, zien we Huysmans' ideeën over literatuur veranderen. Eerst bewondert hij de potige kracht van Zola, die in brede, zwierige trekken een scène wist op te zetten, daarin enkele goed uitgesneden silhouetten enige summiere handelingen laat verrichten en zo de hallen, de warenhuizen, de mijnen en de spoorwegen bezingt. Maar de mensen die er in verdwaald raken, zijn slechts figurant, hebben geen ziel. ‘Maar Zola was Zola, dat wil zeggen een ietwat massief kunstenaar, begiftigd met machtige longen en sterke vuisten.’ Nee, Zola kan hem niet meer bekoren. De gebroeders de Goncourt daarentegen zijn te weinig precies, te kronkelig, te nerveus. Alleen Flaubert... Maar Flauberts stijl is volmaakt. ‘Zijn Education sentimentale was voor ons een bijbel. Maar wat moesten we ermee beginnen? Het was perfect. Flaubert zelf zou hem zelf niet opnieuw hebben kunnen schrijven...’ (Het voorwoord van A Rebours, twintig jaar na de roman geschreven.)
In de Cahiers wordt overtuigend aangetoond dat de taal die de schrijvers aan het einde van de vorige eeuw in hun boeken gebruikten, in het artistieke milieu van die tijd, in literaire cafés en salons, werd gesproken. Het is Huysmans' origininaliteit geweest die specifieke taal, dit superargot, in de literatuur, in de roman, in te lijven. Met behulp van de computer is Huysmans' oeuvre lexicografisch gerubriceerd en zijn een aantal trucs en procédés ontdekt die hij gebruikt om zich zo die gedroomde, ongekende taal met een andere vocabulaire en een nieuwe syntaxis te creëren. Resultaat: een ongehoord rijk uitdrukkingssysteem, bestaande uit duizenden woorden, uitdrukkingen, beelden die vóór Huysmans niet bestonden en die tegelijk mikken op het pittoreske en het zeldzame. Ik zal enkele voorbeelden geven van woorden die onmiskenbaar Huysmans' kenmerk dragen.
Samenstellingen: indésir, inému, invu.
Afleidingen: pianoteux, humanitairerie, religionnettes, bedeaudaille.
Afleidingen op -iser, waarvoor alle symbolistische schrijvers een voorkeur hebben: hystériser, monomaniser, mélancholiser.
Neologismen met tegelijk een voor- en achtervoegsel: infundibuliforme (trechtervorming).
En enkele bravourestukjes van vooral morfologisch karakter: passages van de ene categorie naar de andere, creatie van een werkwoordsvorm uit een zelfstandig naamwoord of andersom: des flânes, voyoutes, prototyper.
Als we deze lexicale extravaganties, die voor een deel in de officiële taal zijn terechtgekomen, meer vanuit semantisch oogpunt bekijken, dan is de bedoeling van Huysmans duidelijk: alles is geoorloofd, als het woord maar een zekere graad van ‘eruditie’, van vreemdheid, van geheimzinnigheid krijgt. Zei Paul Valéry niet dat hij in Huysmans bekering in de allereerste plaats een voorwendsel voor de schrijver zag nog een extra taalregister te ontsluiten? In het openingshoofdstuk van Sainte Lidwine de Schiedam ordent hij een fabuleus festijn van militaire beelden, een vijftig stuks: ‘des redoutes de suppliques et des citadelles d'offices, des forteresses mystiques, troupes d'avant-garde, bataillons, colonnes légion d'élite etc.
De lezer moet niet vergeten dat Huysmans hier een gebedsdienst van een contemplatieve orde beschrijft.