Willem Brakman
Vervolg van pagina 7
ler zowaar nog in de kooi belandt, is een eind onderweg om witte walvis te worden, monster, prooi, dreiging, obsessie.
Dat Melville in Leesclubje een paar woorden meespreekt, kan de lezer afleiden uit De jojo van de lezer. De ondertitel van deze bundeling luidt ‘essays’, maar het merendeel bestaat uit wat men vroeger ‘mengelwerk’ noemde: toespraken, reisverslagen, gelegenheidsstukken. Ze hebben meestal auteurs tot onderwerp die Brakman bewondert, en die op zijn eigen werk enigerlei invloed gehad hebben: Melville dus, Wilhelm Raabe, Thomas Mann, Rilke, John Cowper Powys, Ernst Jünger, Lawrence Sterne en anderen.
Daarnaast vertelt de schrijver over historische figuren die in een roman terecht gekomen zijn (Richard Wagner en Ludwig II in verband met De blauwzilveren koning van 1977), zijn jeugdlectuur (die witte vrouw blijkt zelfs tot Fulco de minstreel terug te voeren), en zijn opvattingen over lezen en schrijven, vooral dat van zichzelf.
Met uitzondering van het stuk over Jünger ligt deze bundel in het verlengde van Een wak in het kroos (1983), waarin Brakman een commentaar op zijn eigen schrijverschap leverde. Ook hier gaat het om een positiebepaling en zelfanalyse: ‘Mijn drang om te schrijven is niet los te denken van de nimmer aflatende druk der kinderbeelden; diep in de jeugd ontstaan leverden ze stof voor een heel leven en hebben dat krachtig gevormd en vervormd; een onbereikbare God, de dood als eenzaamheid puur, de liefde oninlosbaar, de werkelijkheid uiteengevallen in een binnen- en buitenwereld die vijandig tegenover elkaar staan en nog meer van dat soort zaken. Zo iets vervult de geest met metaforen, schept voorkeuren, doet allergieën ontstaan en is een rijke bron van veelkleurige beroerdigheid. Nu bestaat een schrijverschap zoals het mijne niet uit klagen, maar uit het gebruikmaken van genoemde deviaties, het ontsnappen aan de kwellage van het eigene door het transponeren van de subjectieve benauwenis naar het voor een ieder inzichtelijke en zo mogelijk verrassende.’
Of deze transpositie Brakman ook in zijn Leesclubje gelukt is, weet ik niet. Het wil mij voorkomen dat die ‘veelkleurige beroerdigheid’ in dit boek geen verrassende stuiters en knikkers heeft opgeleverd, maar louter een spel om de baard van een walvis. Dat is mooi om te zien, ik mis alleen wat Hans Faverey noemt de ‘niet anders kunnende geldigheid’, de drang en ernst achter het vlagvertoon.
Dit is een heel subjectieve en nauwelijks te beredeneren overweging, die mij nochtans legitiem lijkt, en die in de literaire kritiek doorgaans het laatste woord betekent. Wie weet, voldoen de postmodernistische ‘spelregels’ mij niet, gesteld dat die bestaan en gesteld dat Brakman tot die stroming gerekend mag worden. Van iemand die over Powys schrijft: ‘Zijn geliefde natuur liet hem zeer lang leven,’ zou ik dat laatste niet graag willen beweren zonder vele slagen om de arm.
Voor het overige: deze twee boeken laten eens te meer zien dat die ‘stof voor een heel leven’ tevens de stof voor een heel oeuvre was en is - en stof te over voor menig tijdschriftartikel. Daarin zou ik dan graag ook uitgelegd zien, hoe ik mij ‘een negerplastiek’ moet indenken, ‘voorstellend een mannelijk en een vrouwelijk geslachtsdeel, hecht in elkaar verstrengeld.’
Of doen walvissen het zo?
■