Bleke vrouwen
De ongewisheid van de verteller neemt hand over hand toe in het tweede hoofdstuk, dat de resterende honderddertig pagina's in beslag neemt. Het tijdsverloop wordt diffuus, de handeling steeds onwerkelijker, en daarmee het ‘gezag’ van de ik-figuur over het verhaal en over de lezer op den duur onhoudbaar.
Om te beginnen vermoordt hij Colijn. Dat gaat moeizaam, en zou in verfilming een pracht van een gruwelscène opleveren. Hij neemt vervolgens zijn intrek in het huis van zijn slachtoffer, wordt door iedereen, voornamelijk de zeer bleke tot witte vrouwen die hem komen opzoeken, voor Colijn aangezien, en lijkt zich gaandeweg volledig met hem te identificeren. Nadat hij voor het plaatselijke leesclubje heeft gesproken - het moest gaan over zijn ‘grote leeservaringen’, maar natuurlijk loopt ook dit geheel uit de hand - wordt hij gearresteerd, verdacht van moord op zijn (Colijns) vrouw.
Willem Brakman
bert nienhuis
Er volgt een opgraving van het stoffelijk overschot, om middernacht, met een ongehoorde toeloop van volk; het gebruik van koetsen en later het optreden van een politieman met helm en sabel maken nu ook de historische tijd onduidelijk. In het proces, een schijnvertoning op een toneel met souffleur en al, wordt de ik-figuur eerst ter dood veroordeeld, maar na zijn laatste woord, een aanklacht waarin hij vraagt om net als Colijn in een vijver met een hamer doodgeslagen te worden, spreekt de rechter hem vrij. Eenmaal terug in zijn woning stuit hij op dezelfde huishoudster die hij helemaal in het begin op het station van het stadje Z. achtergelaten had.
Door deze handeling zijn allerlei andere verhaallijnen geweven: ontmoetingen met vrouwen en andere dorpelingen, een vreemd stel rechercheurs dat hem half en half ontvoert en door een jong meisje met ‘marmerwitte puntborstjes’ aan de tand laat voelen, het leesclubje, en het volk dat hij aantreft in het plaatselijke hotel.
Dat hotel heet Jonas. Een van de dames heet mevrouw Stortebeker. De verteller ontleent zijn woordkeuze en beelden opvallend vaak aan de scheepvaart, de piraterij en inzonderheid de walvisvangst. Dat maakt van deze kleine geschiedenis in een duindorp een echo van oude, heroïsche verhalen, met vrijbuiters in een notedop op de woelende baren, maar ook van het nog oudere bericht over de profeet die weigerde zijn verhaal te doen, en door de walvis werd opgeslokt. Daar weer achter ligt het archetypische relaas van de strijd tussen de Held en het Monster, de afdaling in het Dodenrijk, de mythe van de orde bij uitstek.
Als het over walvissen gaat, kan Melville niet ver zijn. Het interieur van het hotel Jonas lijkt sprekend op dat van de herberg in Moby Dick; het schilderij dat de ik-figuur beschrijft, is een combinatie van twee schilderijen in die roman over ‘aller walvissen walvis’: ze hangen daar in de herberg en in het kerkje.
Het tafereel met de beide rechercheurs en het meisje Otje wordt uitdrukkelijk met een jongensboek verbonden; het doet mij vagelijk aan Johan Been denken. Er is ergens een toespeling op het gedicht Mijn broer van Hendrik de Vries, zo zijn er wellicht meer - dubbele bodems en allusies stellen altijd de belezenheid van schrijver en lezer tegenover elkaar, het ideale leesclubje.
Tijdens de langdurige moord op Colijn roept de ik-figuur: ‘Verdedig je, lafaard’; hij meent zich iets dergelijks ‘uit de literatuur te herinneren’. In zijn requisitoir tegen zichzelf beschrijft hij deze scène als gelicht uit ‘dat oude verhaal waarvan me de titel even ontschoten is’. Het zou dus kunnen zijn dat deze verteller net als de oude zeebonken die hij in hotel Jonas ontmoet, alles van horen zeggen heeft, alles ergens heeft gelezen, en dat hij deerlijk in al die fictie verstrikt is geraakt. Er is even sprake van een voorheen uit het dorp verbannen man, die de kern van zijn verzinsels zou kunnen uitmaken, maar dat verandert weinig aan de slotsom dat alle draden die hij spint, en dus tevens hijzelf fictief zijn, niet meer en niet minder: de held wordt jojo.
Zoals vaker bij Brakman is de hoofdfiguur iemand die binnen de grenzen van zijn vertellen een heel lucide en samenhangende indruk maakt (vergelijk Het zwart uit de mond van Madame Bovary), maar die in een uiterst wankele verhouding tot de werkelijkheid lijkt te staan. Dat wil natuurlijk zeggen: de werkelijkheid die de lezer gewoon is aan de woorden van een verteller te verbinden. Kon in die Flaubert-romans nog veel in de schoenen van een uit het lood geslagen ik-figuur worden geschoven, in Leesclubje is de verteller meer dan onbetrouwbaar, hij onttrekt zich uiteindelijk aan onze waarneming. Tegelijkertijd vervalt zijn ‘wereld in woorden’, die nu een keer door een verteller geschapen en geordend wordt. Wel zeer terecht noemt hij het leesclubje een ‘oord waar vreselijke dingen gebeuren met boeken...’