Vakman in dienst van aristocratisch aanbidder
Noot van de vertaler 1
Peter Verstegen
Gary Taylors stuk in de New York Times Book Review van 15 december jl. over de omstreden authenticiteit van het door zijn toedoen boven water gekomen handschrift uit de Bodleian Library, dat een onbekend gedicht van Shakespeare zou bevatten, is naar mijn mening doorwrocht en overtuigend. De vijftig andere toeschrijvingen van gedichten in het handschrift zijn juist of zeer aannemelijk. Waarom zou deze toeschrijving minder betrouwbaar zijn dan de rest? Maar wat veel zwaarder weegt, Taylor vond 107 parallellen met het (vooral vroege) werk van Shakespeare. Een flink deel daarvan is niet zo veelzeggend: rijmen als love-prove, duty-beauty en pleasure-treasure behoorden tot het poëtisch standaardvocabulaire, maar er zijn ook heel overtuigende parallellen, zoals tussen ‘in her cheeks (...) beauty's banner’ (r. 57/58) en ‘beauty's ensign (...) in thy cheeks’ (Romeo V.3.94-5). Het overtuigendst zou natuurlijk zijn als een hapax van Shakespeare hier zijn duplicaat vond. En ook dat is het geval: de combinatie ‘parts (...) asunder’ (r. 72/73) komt voor in de Proloog van Henry V, r. 22, en verder nergens.
Van de deskundigen die zich in de pers over de kwestie hebben uitgelaten, zei professor John Carey uit Oxford dat het gedicht wel erg ‘feeble’ was voor Shakespeare. Andrew Rissik, ook een expert uit Oxford die de indruk wil wekken dat hij de negatieve consensus van Oxford vertolkte, schreef een verward stuk in The Times (30-11-'85) met de teneur dat het gedicht slecht was, dat dit op zichzelf niets zei, omdat Shakespeare wel meer slechte poëzie had geschreven, maar dat ‘Shakespeare's badness is of a distinctive and particular kind’, terwijl het omstreden gedicht op een geheel andere wijze slecht zou zijn. Volgens Rissik miste het gedicht de ironie, het sarcasme en de satirische intentie die je zou mogen verwachten van een Elizabethaans liefdesgedicht van rond 1590 (toen Shakespeare het volgens Taylor zou hebben geschreven). Rissik spreekt van ‘witless rhyming’ en geeft tenslotte deze karakteristiek: ‘But its tone is really one of awful sincerity. It has the opaque, moist-eyed earnestness of the shockingly bad poet who is horribly serious.’
Die karakteristiek geeft mij het idee dat Rissiks oordeel niet serieus kan worden genomen. Het gedicht is juist zeer ironisch van toon en het heeft een evidente scabreuze ondertoon; dat geldt met name voor het begin ‘Shall I die?’ waarbij men ook aan ‘la petite mort’ kan denken, voor strofe 7 (‘and is granted/There to trade, and is made/Happy, sure to endure/still undaunted’: een seksueel expliciete passage), en voor de slotregel, die zonder dubbelzinnigheid wel een heel povere punch-line zou vormen. Maar bijvoorbeeld in A Dictionary of the French and English Tongues, van Randle Cotgrave, uit 1611, staat duidelijk onder ‘case’ (cas): ‘also, the privities (of man, or woman)’, en het gaat om een dubbelzinnigheid die bij Shakespeare vaker voorkomt.
Het gedicht is typische gelegenheidspoëzie, hoogstwaarschijnlijk in opdracht geschreven. Wie welwillend staat tegenover het idee dat Shakespeare de auteur is, kan zich daarbij wel een scenario voorstellen. Men bedenke dat ook Shakespeare ooit een beginner was. In 1950 was hij, neemt men aan, een nog onaanzienlijk toneelspeler en aankomend toneelschrijver. Maar toneel gold niet als serieuze literatuur. Om naam te maken moest je poëzie schrijven en om hogerop te komen moest je een rijke begunstiger voor je winnen. Het staat vast dat Shakespeare tenslotte in Lord Southampton zijn ‘patron’ of weldoener vond. In april 1593 verscheen Venus and Adonis (1194 regels) en een jaar later het nog langere The Rape of Lucrece (1855 regels) en beide dichtstukken waren aan Southampton opgedragen. Met die lange gedichten, meer dan met zijn vroege toneelwerk, wist Shakespeare zijn naam te vestigen. Ze werden vele malen herdrukt. Dus behoorde Shakespeare vermoedelijk vanaf 1592 tot de cercle van Southampton, een benijdenswaardige positie. Maar een onbekend acteur/auteur uit de provincie kreeg niet zomaar toegang tot de hoogste adel van het land, waartoe Southampton behoorde. Het lijkt aannemelijk dat Shakespeare eerst de aandacht getrokken heeft met gelegenheidsgedichten die hij schreef voor rijke, al dan niet adellijke personages.
Er was in Shakespeares tijd een florerende demi-monde van elegante vrouwen met een behoorlijke ontwikkeling, afkomstig uit de verarmde adel of uit toneel- en muziekkringen, die relaties aangingen met royale aristocraten. Al waren ze in principe niet van onbesproken gedrag, ze waren ook niet snel met hun gunsten, lieten zich maar langzaam veroveren, wat hun faam ten goede kwam en hun marktwaarde verhoogde. Shakespeares ‘Dark Lady’ uit de ‘Sonnetten’ behoorde ongetwijfeld ook tot die wereld.
Nu is het ontdekte gedicht typisch een gelegenheidsgedicht van het soort dat een aristocratisch aanbidder bij een (eventueel aankomend) vakman bestelde om het óf zelf ten gehore te brengen voor zijn aanbedene, begeleid door luit en fluit, óf om het door een zanger in zijn dienst te laten zingen voor de dame die hij het hof maakte, mogelijk met attenties overlaadde, maar die nog altijd niet wilde zwichten. Het is verleidelijk om nog wat verder te speculeren en je voor te stellen dat de auteur wilde weten wat voor kleur ogen de geliefde had, en dat de aspirant-minnaar dat niet precies wist (‘Zeg maar dat ze twinkelen’), of het gedicht letterlijke aanhalingen bevat uit de beschrijving die de opdrachtgever verstrekte (‘No blot, no spot’, ‘No speek, no fleck’ et cetera).
Mijns inziens is het gedicht op zijn minst vaardig maakwerk, een middel om de beminde dame galant onder druk te zetten, zeker als het in een groter gezelschap ten gehore werd gebracht. Het behelst eenvoudig een aanzoek om nu eens ernst te maken met de gewenste verhouding: de pretendent meent dat hij lang genoeg heeft gesmacht, dat hij zijn geliefde alleen maar in dromen heeft bezeten en dat zijn dagelijkse werkelijkheid daar schrijnend bij afsteekt, maar dat hij het er bij deze toch weer opnieuw op wil wagen.
Vervolg op pagina 12
Romeo en Julia