Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Shakespeares Shall I die? Shall I fly
| |
Wandelende concordantieOp de avond van 24 november vorig jaar schoot in de Bodleian Library in Oxford een warme stroom door Gary Taylor op het moment dat hij referenties naar werk van Shakespeare naliep in het Rawlinson Poetic Manuscript 160, een bloemlezing met vroeg-zestiende-eeuwse gedichten van John Donne, Ben Jonson, Walter Raleigh, Robert Herrick, Thomas Carew en anderen. Margaret Crums First-Line Index of Manuscript Poetry in the Bodleian Library (1969) had een gedicht zonder titel dat werd toegeschreven aan Shakespeare vermeld, maar zich om die toeschrijving niet verder bekommerd. Taylor, die een wandelende concordantie op Shakespeare is (hij werd al snel ‘one of the world's most brilliant Shakespearean textual analysts’ genoemd en op grond van zijn Oxford-editie van Henry V [1984] waag ik het niet dat tegen te spreken), werd naar zijn eigen zeggen oog in oog geplaatst met een ‘sleeping beauty’: het gedicht dat begint met ‘Shall I die? Shall I fly’. Het manuscript was wel eens eerder van de plank geweest, want vermaarde Shakespeare-filologen als E.K. Chambers, C.H. Herford, Percy en Evelyn Simpson hadden het al eerder in handen gehad. Bovendien werd het al eerder, in 1895, ‘equally nonchalantly’ aan Shakespeare toegeschreven door Falconer Madan in zijn Summary Catalogue of Western Manuscripts in the Bodleian Library en bevond het zich in die hoedanigheid op een tentoonstelling van Shakespeariana in de Bodleian Library in 1927. Zijn persoonlijke, parate concordantie als een modern wetenschapper niet vertrouwend, spoedde Taylor zich naar de boeken en de gecomputeriseerde concordanties om zijn intuïtie onder het mes te leggen. Op 22 november had hij het gedicht met zijn collega Stanley Wells (met wie hij de nieuwe Oxford Complete Works van Shakespeare samenstelt die dit jaar zal verschijnen) aan alle mogelijke tests onderworpen om de authenticiteit te kunnen aantonen. Zij vonden in het negentig regels tellende gedicht tweeënvijftig formuleringen die 107 keer woordelijke overeenkomsten vertonen met ‘phrases’ in Shakespeares toneelstukken en gedichten. Volgens Gary TaylorGa naar eindnoot1. is het Rawlinson Manuscript aan het eind van de jaren dertig van de zeventiende eeuw ontstaan, waarschijnlijk in 1637, want een van de andere gedichten bevat een verwijzing naar een gebeurtenis in dat jaar. Shakespeares Sonnetten en gedichten waren in 1609 zonder zijn toedoen uitgegeven, zijn toneelstukken werden voor het eerst uitgegeven in de zogenaamde First Folio in 1623, zeven jaar na zijn dood in 1616. Het Manuscript behoorde toe aan Richard Rawlinson (1689-1755) en was onderdeel van een groot aantal door hem verzamelde vroege manuscripten waarvan hij een groot verzamelaar was. De Bodleian Library kreeg ze allemaal in 1756. Het Manuscript 160 is door één man geschreven in een ‘elegant secretary hand’ en Shall I die? Shall I fly staat op de folio's 108-109 van de 230 folio's bevattende band. Er staan 160 gedichten in en die aan Raleigh, Donne, Jonson, Herrick, Carew en andere toegeschreven gedichten (het staat er onder) zijn inderdaad van hen omdat men ze óf in handschrift óf in een of andere betrouwbare editie van hun werk ook vindt. Vijftig gedichten van mindere goden hebben een toeschrijving die in de meeste gevallen ‘demonstrably right’ is. Slechts twee initialen zijn twijfelachtig: er staat een keer ‘J.D.’ en daarvan is het onzeker of het van John Donne is, en er staat een keer ‘G.H.’ en de vraag is nog steeds of men daar George Herbert bij moet denken. Er staat nog een aan Shakespeare toegeschreven gedichtje in: een grafschrift voor Elias James. Een dergelijk kort gedicht kan men moeilijk op grond van het gedicht alleen betrouwbaar aan iemand toeschrijven, zegt Taylor, maar men heeft het altijd als van Shakespeare beschouwd en on- | |
[pagina 4]
| |
langs is een Elias James in Londen uit die tijd ontdekt die Shakepeare gekend kan hebben. De laatste driehonderd jaar zijn zo'n tachtig anonieme toneelstukken aan Shakespeare toegeschrevenGa naar eindnoot2., maar geen enkele heeft de genade weten te verwerven van kenners. In hoeverre dat wel het geval zal zijn voor het deze maand door Eric Sams uitgegeven toneelstuk Edmund Ironside is nog de vraag, al is Anthony Burgess ‘prepared to accept that it is by Shakespeare’Ga naar eindnoot3., en ook al ‘schokt’ het hem dat hij ‘Shakespeares stem’ er niet in kan terugvinden. Burgess was niettemin een van de eersten om te verklaren dat Shall I die? Shall I fly niet van Shakespeare kon zijnGa naar eindnoot4., maar hij moest het opnemen tegen doorgewinterde Shakespearianen als S. Schoenbaum, de schrijver van het standaardwerk William Shakespeare: A Documentary Life, die tegenover The Sunday Times verklaarde dat hij het helemaal geen ‘geen wilde veronderstelling’ vond dat dit een vroeg werkstuk van Shakespeare zou zijn: ‘It shows a great creative imagination at work.’
Anthony Burgess mag men niet beschouwen als een leek op het gebied van Shakespeare. Hij is misschien wel een beter kenner dan menige gespecialiseerde onderzoeker omdat zijn vele speculaties omtrent leven en werk van Shakespeare zo ingenieus en onbeschaamd zijn. Zijn boek over Shakespeare (1970) bevat de meest wilde fantasieën over Shakespeares liefdeleven op basis van weinig of niets. Het boek was een serieuze bewerking van zijn hilarische roman over Shakespeares ‘Love-Life’ Nothing like the Sun (1964, de titel naar de eerste regel van Sonnet 130), waarin hij tot in het melige linguïstische spelletjes spéelt met Shakespeares voornaam Will - iets wat de bard zelf ook vaak deed (zie Sonnet 136: Will will fulfill the treasure of thy love,/Ay fill it full with wills, and my will one’). Maar zijn kennerschap bracht Burgess in het geval van het door Gary Taylor gevonden gedicht niet ver: zijn instinct en ‘the subtile testimony of the ear’ zegt hem dat het niet van Shakespeare is. Wat er aan ontbreekt is de ‘geconcentreerde verknooptheid’, ‘a deliberate desire to be difficult’. Het is ook te ingenieus om echt van hem te zijn en als hij een dergelijk gedicht had willen schrijven, zou hij er niet van dromen om te spelen met binnenrijm, hij zou het rijmen tot een minimum hebben beperkt. (Het gedicht rijmt door de bank genomen op elke derde lettergreep.) Burgess houdt het op een liedtekst en denkt eerder aan John Donne als de geestelijke vader op grond van diens Songs and Sonnets, daarin worden veel meer voorbeelden gevonden van het soort vernuft waarmee dit gedicht is geschreven. | |
RomeoAan het auteurschap van het stuk in The New York Times Book Review van Anthony Burgess hoeft men niet te twijfelen volgens de briefschrijver David J. Perlman, ook in The New York TimesGa naar eindnoot5., zo zwak is zijn afwijzing ervan onderbouwd. Dat is wel anders bij Robert GirouxGa naar eindnoot6., schrijver van een boek over Shakespeares sonnetten (The Book Known as Q, 1984) die zelfs de ‘badness’ van het gedicht niet karakteristiek vindt voor Shakespeare. Hij herinnert er aan dat E.K. Chambers het manuscript ook in handen heeft gehad vóór het jaar 1930 en dat hij het gedicht zo onbelangrijk vond dat hij het alleen over het Elias Jamesgrafschrift had. Giroux verbaast er zich over dat Taylor de rijmwoorden ‘love’ en ‘dove’ zo bijzonder vindt dat hij er andere voorbeelden bij is gaan zoeken. Ten eerste is ‘dove’ een ridicuul magere metafoor, maar erger is dat de plaats die Taylor aangeeft waar het door Shakespeare nog eens gebruikt wordt juist die is waarin dat soort taalgebruik belachelijk wordt gemaakt: in Romeo and Julia maakt Mercutio zich vrolijk over Romeo's gebrekkige talent voor rijm, zeker nu het er in zijn gepassioneerde staat zo op aan komt daarin te schitteren: ‘Romeo! Humours! Madman! Passion! Lover! (...) / Speak but one rhyme (...) / Pronounce but “love” and “dove”.’ En wat is hierop Gary Taylors antwoord? Vernuftig en ook wel overtuigend schrijft hij dat Shakespeares toneelstukken aantonen dat hij hetzelfde materiaal op verschillende manieren gebruikte: de ene keer in ernst, de andere keer satirisch: ‘The structures of most of his plays demonstrate just a bifocal vision of human experience.’Ga naar eindnoot7. Giroux zegt dat Shakespeare nooit zo ‘sloppy’ was als degene die Shall I die? Shall I fly heeft geschreven en hij vindt het geheel ‘feeble’, onbenullig. Dat vindt ook Donald W. ForsterGa naar eindnoot8. die het gedicht en het manuscript zelf eerder had bestudeerd en het tijdens een college in 1984 aan studenten had voorgelegd, zonder dat een van hen de aanvechting had het aan Shakespeare toe te schrijven. Hij betoogt dat het Rawlinson Manuscript hopeloos corrupt is
The Bodleian Library
Een aantal door Taylor gevonden parallellen in Shakspeares werk naar zeventiende-eeuwse normen: hele regels zijn weggelaten, twee keer gekopieerd of door elkaar gehaald. Er zijn nauwelijks tien regels in het manuscript die men zonder varianten elders kan vinden. De kopiist was of gewoon slordig, of maakte gebruik van corrupte teksten, of beide. Voor Forster is Shall I die? Shall I fly een ‘rather ordinary lyric’ uit de periode 1620-1630 en had Taylor beter naar het werk van Thomas Carew kunnen kijken voor parallellen, want daarin zijn veel meer overeenkomsten te vinden dan in de canon van Shakespeare. Hij wijst er ook op dat we ongeveer honderd gedichten kennen uit verschillende zeventiende-eeuwse manuscripten die zijn ondertekend met ‘W.S.’ en dat die soms geschreven zijn door William Strode en William Smith, maar ook door Robert Ayton, Thomas Carew, John Fletcher en anderen. Wilde Anthony Burgess liever aan John Donne denken als auteur van het gedicht en Donald Forster eerder aan Thomas Carew, Robin Robbins (niet bepaald een overtuigende naam) heeft zijn Edmund Spenser (1552?-1599) -concordantie voor de dag gehaald om aan te tonen dat het niet moeilijk is om op deze manier de authenticiteit aan Spenser toe te schrijven. Hij geeft bij elke regel van het gedicht de parallellen bij Spenser.Ga naar eindnoot9. Hij is er niet op uit om per se het gedicht aan Spenser toe te schrijven. Taylors collectie argumenten bevatte onder meer het feit dat het gedicht zeven woorden heeft die men ‘uniek’ kan noemen in Shakespeares werk, en dat het terugkeren van uitzonderlijke woorden in het gedicht die maar sporadisch (vijftien keer) voorkomen in Shakespeares andere werk (eigen idioom dus) de authenticiteit versterkt. Robbins is niet onder de indruk: van zulke specialiteiten houdt iemand die een Shakespeare-achtig gedicht wil maken in het bijzonder want hij kan er juist de suggestie van authenticiteit mee wekken. Navolgers gebruiken juist die woorden en fomuleringen. Taylors antwoord hierop is (in The Times Literary Supplement van 31 januari) een nader onderzoek naar het voorkomen van door Shakespeare in Shall I die? Shall I fly gebruikte formuleringen of beelden in de Elisabethaanse poëzie: hij vond nog steeds tweeëntwintig van zulke beelden en formuleringen die uniek op zichzelf zijn en karakteristiek voor Shakespeare. In de finesses van de Shakespeare-filologie raakt men als Taylor in antwoord op Robbins uiteenzet dat deze een bijzonder wantrouwen koestert tegen handschriften en zich alleen pleegt te verlaten op gedrukte teksten. Wat dat betreft deed zich in december voor Taylor een gelukkig voorval voor. Hoewel hij direct na de ontdekking van het gedicht alle universiteitsbibliotheken in Engeland en Amerika had geraadpleegd met de vraag of zij in het bezit waren van een manuscript waarin Shall I die? Shall I fly voorkomt en een ontkennend antwoord had gekregen, kwam Steven Parks in The New York Times van 25 december met de mededeling dat er wel degelijk nog een manuscript was waarin het gedicht staat: het Osborn Manuscript b 197 dat zich bevindt in de Bienecke Rare Book and Manuscript Library van Yale University. Daarvan is bekend dat het werd samengesteld door Tobias Alston in 1639. Het gedicht van Shakespeare is daarin niet voorzien van naam of initialen. Volgens Parks spreekt het bestaan van dit manuscript de toeschrijving aan Shakespeare tegen. Daarover verbaast Taylor zich. Volgens Taylor berust het bewijs nog geheel bij het Rawlinson Manuscript met de expliciete toeschrijving en is het bestaan van nog een versie daarvoor alleen maar gunstig.Ga naar eindnoot10. De Yale-kopie bevat tweeëntwintig varianten van het soort joying/Ioyinge (regel 10), Fly/Fye (regel 19), I will/ile (regel 27), win/winns (regel 55), wit/will (regel 29). Interessant is de ontdekking van de Yale-kopie omdat hij twee redactionele verbeteringen van Taylor ten behoeve van het goed begrip van het gedicht bevestigt: in regel 29 veranderde hij wit in will en in regel 49 then in Them, wat in beide gevallen iets begrijpelijks oplevert; beide ‘veranderingen’ staan op deze manier al in de Yale-kopie. | |
VoetnotenEen van de aardige kanten aan de ontdekking van Shall I die? Shall I fly is dat men een grote collectie ‘harmless drudges’ te voorschijn ziet komen die helemaal niet harmless blijken te zijn en goed uit hun woorden kunnen komen. Toch maakt de Engelse dichter Graig Raine zich nog vrolijk over het type onder de titel ‘Gary's glitter’ (The Observer, 19 januari). Hij heeft goed naar de foto gekeken van Gary Taylor en ontdekte dat hij een ringetje in zijn oor draagt, net als Shakespeare op het zogenaamde Chandosportret (een van de twee portretten die met waarschijnlijkheid Shakespeare voorstellen, het andere is het Droeshoutportret waarnaar de meeste gravures zijn gemaakt). Raine gaat niet in op de ontdekking van het gedicht, maar op een artikel van Taylor over de revolutie in het Shakespeare-onderzoek in The Sunday Times van 15 december.
Vervolg op pagina 12 | |
[pagina 5]
| |
William Shakespeare
1
Shall I die? Shall I fly
Lovers' baits and deceits,
sorrow breeding?
Shall I fend? Shall I send?
5[regelnummer]
Shall I shew, and not rue
my proceeding?
In all duty her beauty
Binds me her servant for ever.
If she scorn, I mourn,
10[regelnummer]
I retire to despair, joying never.
2
Yet I must vent my lust
And explain inward pain
by my love breeding.
If she smiles, she exiles
15[regelnummer]
All my moan; if she frown,
all my hopes deceiving -
Suspicious doubt, O keep out,
For thou art my tormentor.
Fly away, pack away;
20[regelnummer]
I will love, for hope bids me venter.
3
'Twere abuse to accuse
My fair love, ere I prove
her affection.
Therefore try! Her reply
25[regelnummer]
Gives thee joy - or annoy,
or affliction.
Yet howe'er, I will bear
Her pleasure with patience, for beauty
Sure [will] not seem to blot
30[regelnummer]
Her deserts, wronging him doth her duty.
4
In a dream it did seem -
But alas, dreams do pass
as do shadows -
I did walk, I did talk
35[regelnummer]
With my love, with my dove,
trough fair meadows.
Still we passed till at last
We sat to repose us for our pleasure.
Being set, lips met,
40[regelnummer]
Arms twined, and did bind my heart's treasure.
5
Gentle wind sport did find
Wantonly to make fly
her gold tresses,
As they shook I did look,
45[regelnummer]
But her fair did impair
all my senses.
As amazed, I gazed
On more than a mortal complexion.
[Them] that love can prove
50[regelnummer]
Such force in beauty's inflection.
6
Next her hair, forehead fair,
Smooth and high; next doth lie,
without wrinkle,
Her fair bows; under those,
55[regelnummer]
Star-like eyes win love's prize
when they twinkle.
In her cheeks who seeks
Shall find there displayed beauty's banner;
Oh admiring desiring
60[regelnummer]
Breeds, as I look still upon her.
7
Thin lips red, fancy's fed
With all sweets when he meets,
and is granted
There to trade, and is made
65[regelnummer]
Happy, sure, to endure
still undaunted.
Pretty chin doth win
Of all [the world] commendations;
Fairest neck, no speck;
70[regelnummer]
All her parts merit high admirations.
Jan Jonk
Moet ik zuchten, of ontvluchten
Liefdes pijn en venijn,
en mij schaden?
Moet ik weren, of begeren?
Moet ik minnen, niet bezinnen
al mijn daden?
Haar gezicht bindt mijn plicht,
Maakt mij voortaan haar onderdaan.
Haar minachten doet mij smachten;
O, ik sterf in verderf, van vreugd ontdaan.
Niet geblust is mijn lust;
Het geweld dat mij kwelt
moet hier in het open:
Glimlacht zij, dan is voorbij
Al mijn leed; kijkt zij wreed
dan verdwijnt mijn hopen.
Mij niet bezocht, O, achterdocht,
Want jij wilt mij belagen.
Vlucht weg, jij, ga weg, jij:
Ik zal beminnen, want hoop doet mij wagen.
Wie wantrouwt, die is fout;
Eerst kijk ik, of haar blik
vol vuur zal zijn.
Daarom vecht! Wat zij zegt
Maakt je warm, dan wel arm,
vol liefdepijn.
Maar dan nog, draag ik toch
Wat zij wenst met geduld, want haar licht
Schaduwt nooit wat haar tooit,
Al verwerpt zij hem die haar dient met plicht.
Toen ik sliep, droomde ik diep -
Welk een traan: dromen gaan
als een schaduw heen -,
Hoe mijn lief, hoe mijn dief
Bij mij was, en door het gras
te lopen scheen.
Samen toen, voor een zoen,
Hebben we even gewacht naast het pad.
Lippen kusten, toen wij rustten,
En handen sloten banden om mijn schat.
Wind bewoog speels omhoog
't Haar van goud, en woei stout
om te minnen.
Hoe dat viel trof mijn ziel;
Maar het mooi hoofd heeft verdoofd
al mijn zinnen.
Ik stond verstomd, want ik vond
Veel meer dan wereldse uitdrukking.
In elk paar blijkt het waar:
Zo sterk is schoonheids aantrekking.
En geen haar ziet men waar
't Voorhoofd hoog welt; en het brauwveld
zonder lijnen
Ligt daar onder; liefdes wonder,
Sterrenflonken zijn de vonken
die daar schijnen,
Wie haar lach ooit zag
Weet dat zij daar schoonheids vaandel droeg.
Door verlangen bevangen,
Is mij haar blik nooit genoeg.
Lippen rood - lust, genood,
wordt gevoed met al 't zoet,
en mag vrijelijk
Daar voorbij; dan gaat hij
door met kussen, niet te sussen,
onophoudelijk.
Dan die kin - daarin
Ligt al wat heet bewondering.
Een vlekkeloze hals, alles
Aan haar overtreft de verwondering.
Peter Verstegen
Sterf ik niet? Mits ik vlied
Liefdes wenken en krenken
die mij schaden?
Ga ik door? Stel ik voor?
Zweer ik trouw, en berouw
ik mijn daden?
Heel mijn loon zij haar schoonheid
Die mij haar knecht maakt voor immer.
Maar desperaat om haar smaden
Is treurnis mijn deel, vreugde nimmer.
Mijn minzucht wil ik luchten
En de pijn die door mijn
liefde groeit, dient gewogen.
Als zij lacht: al mijn klacht
Is voorbij, maar fronst zij:
al mijn hoop is vervlogen.
Bange argwaan, wil heengaan,
Want jouw kwelling deed mij versagen.
Weg, verdwijn; zij is mijn
Hoop op liefde, om haar moet ik wagen.
't Ware grievend mijn liefste
Zonder feit te verwijten,
'k moet haar vrágen.
Dus ga voort, want haar woord
Geeft je blijdschap of spijt,
of blijft knagen.
Hoe het zij, ik schik mij
Met geduld naar haar wil; schoonheid maakt 'r
Toch gewis wat zij is,
Ook al siert het haar dat zij die laakte.
In een droom zag 'k vertoond
(Maar helaas, droom is as,
niet het leven):
Ik verklaarde me aan haar en
Ik liep met mijn liefje, mijn duifje,
door de dreven,
Liep zo tot we tenslotte
Neerzaten om stil te genieten,
En toen vonden elkaar monden,
In verstrengeling bond zich mijn liefste.
Zoele bries die daar blies
Stoeide met, stóóf door haar
gouden lokken,
En zo zwierig, zo tierig,
Dat de pracht die ik zag
m'n zintuigen schokte,
Want mijn oog zag, begoocheld,
Een meer dan sterfelijk aanschijn.
Wie ooit minde, weet: in de
Kracht van schoonheid kan waan zijn.
Onder 't haar, hoog en klaar
't Voorhoofd dat even glad
overgaat in
Wenkbrauwblond, en dan komt
Liefdes prijs: stergewijs:
ogenstraling.
Wie verlangt, ziet haar wang
Als de plaats waar schoonheid haar naam schrijft.
Oh, 'k vereer, dus begeer
Haar te meer, hoe meer ik haar aankijk.
Lipjes rood, voedsel voor 't
Zoet verbeelden nu strelend
zij hem toestaat
Te verkeren, zich te weren,
Blij vervuld, vol geduld
als hij pal staat.
Haar lief kinnetje wint in de
Wereld de hoogste glorie.
't Mooiste nekje, geen vlekje,
Ieder deel van haar wekt bekoring.
| |
[pagina 6]
| |
8
A pretty bare, past compare,
Parts those plots which besots
still asunder.
It is meet naught but sweet
75[regelnummer]
Should come near that so rare
'tis a wonder.
No mishape, no scape
Inferior to nature's perfection;
No blot, no spot:
80[regelnummer]
She's beauty's queen in election.
9
Whilst I dreamt, I, exempt
[From] all care, seemed to share
pleasures in plenty;
But awake, care take -
85[regelnummer]
For I find to my mind
pleasures scanty.
Therefore I will try
To compass my heart's chief contenting.
To delay, some say,
In such a case causeth repenting.
Sapperloot, wat een bloot
Waar een huid zo omsluit
onderdelen.
Het is goed, dat niets dan zoet
Bij die pracht komt en zacht
gaat zinnespelen.
Zuivere roos, weergaloos,
Nog nooit overtroffen in gaafheid:
Gebrek, noch vlek,
Zij is schoonheids vorstin in volmaaktheid.
Zorgenvrij droomde ik mij,
En het scheen dat wij tweeën
baadden in weelde.
Nu ik ontwaak, komt de wraak;
Want verweesd is mijn geest,
de in geluk misdeelde.
Dus nu moet ik goed
Mij richten op dat wat mijn hart lust.
Geen gedraal! - Wat normaal
In zo'n geval vaak liefdes smacht blust.
't Weergaloost stukje bloot
Houdt het oord dat bekoort
nog gescheiden.
Je ontmoet niets dan zoet:
Nader maar, wonderbare
verleiding.
Onverlet, niet één smet
Die natuurs volmaaktheid vermindert.
Geen vlekje, geen plekje:
Hier kiest schoonheid haar koninginne.
Zo verschoonde mijn droom
Elk verdriet, ik geniet
volle teugen.
'k Kom bij zinnen: van binnen
Voel ik niets dan verdriet:
't was een leugen.
Dus probeer ik 't hoogst begeren
Van mijn hart toch nog te vergenoegen.
Want uitstel, zegt men wel,
Leidt in zo'n lief geval maar tot wroeging.
|
|