Dubbele bodems en valluiken
Het niemandsland van Rob Schouten
Een onderdaan uit Thule door Rob Schouten Uitgever: De Arbeiderspers, 56 p., f26,50
Guus Middag
Rob Schouten maakt in de vier bundels die hij tot nu toe schreef een ontwikkeling door die omgekeerd is aan die van de meeste dichters, en zeker aan die van de meeste dichters van de laatste jaren. Gerlach, Jellema, Kopland, Kuijper, Van Toorn en Zuiderent schrijven bundels die zijn toegespitst op één thema of kwestie, meestal in een strakke versvorm en met een strakke bundelcompositie; Schouten breidt in vorm en inhoud zijn bereik juist steeds meer uit. Hij debuteerde in 1978 met de bundel Gedichten 1, een jaar later gevolgd door Gedichten 2. In die twee bundels betoonde hij zich een vrolijk sonnettendichter in de traditie van Komrij. Met zijn derde bundel, Carabas ontvlucht (1982), gaf hij te kennen de kolder, de ironie, de eeuwige relativering en het sonnet wel te willen verlaten - al ging hem dat nog niet erg gemakkelijk af. Zijn laatste bundel. Een onderdaan uit Thule, maakt duidelijk dat hij eigenlijk ook geen afstand wil doen van de ironie, maar daarnaast wel andere stemmen wil laten horen die - voorlopig althans - allemaal nog even veel recht van spreken hebben.
De 30 gedichten uit Een onderdaan uit Thule zijn ondergebracht in maar liefst 7 afdelinkjes. De bundel opent met een aantal jeugdherinneringen onder de titel ‘Bijzondere kenmerken’. Daarna volgen overzichten van de (meestal sombere) buien van de dichter, bezoeken aan hoerenen uitgaansbuurt, vakantie-ervaringen, ingetogen berichten uit de binnenwereld en een zevental ‘krielverzen’. Voor wie mocht denken dat Schoutens stemmenarsenaal daarmee is uitgeput, is er dan nog het gedicht ‘De Poeta Laureatus op de bijeenkomst der dichters’, een schertsende redevoering waarmee zowel de elitaire poëzie voor ‘de geleerden’ als die voor ‘de middenstander en de arbeider’ gehekeld wordt: nogal flauw, en aan niemand (behalve misschien aan Ida Gerhardt) besteed, maar wel geheel volgens het Komrijiaanse principe dat je beter tweemaal kunt zeggen wat je niet bedoelt dan eenmaal wat je wel bedoelt. Schouten trekt dus heel wat registers open, en met genoegen, want het plezier waarmee hij verschillende rollen speelt is groot. Het motto van Sartre dat hij meegeeft aan de afdeling ‘Uit de wereld’ kan wel voor de hele bundel gelden: ‘Ik zou willen dat, door af te zien van de ivoren toren, de wereld zich in haar volle en dreigende werkelijkheid aan me zou voordoen, maar ik wil niet dat mijn leven daarom ophoudt een spel te zijn.’
Dat spel wordt met veel dubbele bodems en valluiken gespeeld, vaak zoveel dat niet meer duidelijk is wie het in deze gedichten voor het zeggen heeft. Als een emblematicus houdt Schouten ons in een van zijn krielverzen het leven van de wegwesp voor: ‘Wegwesples’
Mooi leven leert de wegwesp eigenlijk;
spuit spin gif in, zeul die lam maar lang vers
je hol in, ei erop, en weer gedicht.
Het dijt onder de grond maar jij vliegt weg
en doet hetzelfde keer op keer - geluk.
De genre-aanduiding ‘krielvers’, de weinig uitnodigende tongbrekende titel, de associatie met wegwerp(f)les moeten hier verhelen dat in de wegwesp die zo vriendelijk door Schouten aan het woord wordt gelaten een zelfportret van de dichter gelezen kan worden. Het vers doet denken aan Vestdijks vroege gedicht ‘De parasiet’, een lange lofzang op de onoorspronkelijkheid bij uitstek, waarmee hij nu juist, in de ogen van Menno ter Braak, zijn oorspronkelijkheid bewees. Schoutens werk heeft, met alle voorbehoud, wel meer gemeen met de vroege poëzie van Vestdijk - in ieder geval de neiging om het zoveel mogelijk buiten zichzelf te zoeken, om ‘onszelf te vinden buiten ons’ zoals Vestdijk het eens formuleerde.
Schouten zeult net als de wegwesp heel wat literatuur zijn dichtershol in - niet om mee te pronken geloof ik (daarvoor zijn de citaten en toespelingen weer te talrijk), maar omdat zijn leven nu eenmaal voor een groot deel uit literatuur bestaat. Het mooiste voorbeeld van dit wezenlijke parasitisme is wel het gedicht ‘Vernon Scannell’, dat begint met de regels:
Omdat ik niet wil dichten lees ik dit gedicht
van Vernon Scannell ‘Six Reasons for Drinking’.
Scannell schreef dat gedicht, zo suggereert Schouten, toen hij niet kon dichten, omdat hij besefte dat alles al vóór hem, en beter, geschreven was. Ook uit Schoutens werk spreekt vaak een dergelijke verzuchting; de drankzucht die er het gevolg van is, trouwens ook. Zo maakt Schouten dus, omdat hij niet wil dichten, een gedicht over een gedicht van een ander, een portret van een zelfportret van een ander. Het geheel doet dan weer, voor wie het nog kan volgen, dienst als een dichterlijk zelfportret van Schouten en tegelijk als een parodie op het dichten over het niet kunnen dichten.
Over de zeggingskracht van zijn eigen poëzie maakt Schouten zich dus weinig illusies. Hij beperkt zich vaak en met graagte tot het spel. Het gaat er dan overigens niet altijd, en zelfs heel vaak niet, zo virtuoos aan toe als hierboven. Hij bedicht meestal kleine gebeurtenissen, die met bijbelse, mythologische of literaire verwijzingen worden opgepompt. Door de afstand tussen een triviaal feit en een weidse culturele context ontstaat dan vanzelf wel ironie, maar dat is dan vaak ook het enige. Het gedicht ‘Doordeweeks’ bijvoorbeeld zet in met de geestige Emmensiaanse formulering:
Over mijn authenticiteit gesproken,
belangstelling was er vandaag niet voor
en zelf lag ik half grieperig in bed.
Aan die mededeling voegen de eropvolgende 19 regels niet veel meer toe dan een adequate beschrijving van een stevige griep.