Tijdschrift
De eerste afleveringen van de bewerking van Herman de Mans roman Het wassende water zijn inmiddels op de televisie te zien geweest. En het beeld dat zich bij mij van deze serie heeft vastgezet, is dat van een grenzeloze nietszeggendheid: mooie toeristische plaatjes uit de oude doos en archaïsch taalgebruik. Het verhaal speelt zich voornamelijk af op een hoeve (in Zeeland, in de Betuwe of in Friesland?) en de dialoog bestaat vooral uit ‘statements’ doorspekt met citaten uit de Statenvertaling (de ene acteur spreekt dan een beetje Twents, de ander heeft onmiskenbaar een zachte g); kortom het geheel zet je terug in de tijd, maar waar precies is niet duidelijk. Uit een gesprek in Literatuur 1986/1 van Rudolf Geel met Peter van Gestel, de maker van deze serie, blijkt dat dat ook exact zijn bedoeling is geweest. Het gaat Van Gestel erom om de verbeelding in gang te zetten.‘Het doet er niet zo erg toe of het klopt, als je maar iets in het leven roept dat die schijn heeft,’ zegt Van Gestel. Acht delen lang échte boeren op het scherm lijkt hem ook een schrikbeeld toe. Liever bewerkt hij een middelmatige roman dan een meesterwerk. De film gemaakt naar aanleiding van de Max Havelaar bijvoorbeeld kan zijn goedkeuring niet wegdragen. Dat is trouwens juist wel een consciëntieuze verfilming, maar één die ‘de merkwaardige kracht van het oorspronkelijke boek mist’ volgens Van Gestel. Hij hanteert een roman als een soort grondtekst en zonder enige scrupule verandert hij er naar hartelust in tot een nieuw kunstwerk ontstaat. Van Gestel werkt overigens ook met scenario's die hij helemaal zelf ontwerpt en hij schrijft kinderboeken. Ton Anbeek begint zijn beschouwing over Quia absurdum van Nico van Suchtelen met nogal een open deur. De literair-historicus kent twee verrassingen zegt hij: ‘(...) te ontdekken hoe
sterk mensen uit het verleden in ideeën, gevoelens en gedrag met ons overeenkomen’, en het omgekeerde: ‘(...) hoezeer ze van ons kunnen verschillen’. Zo'n verrassende constatering lijkt mij dat eigenlijk niet. Quia absurdum heeft beide aspecten in zich. Herkenbaar is de roman vanwege het idealisme en de rake beschrijving van het commune-leven, maar in de aanbidding van de schoonheid als moreel begrip staat de roman weer ver van ons af. Het blijkt ook niet zo gemakkelijk om de typering ‘het boek van een generatie’ te onderbouwen. Adèle Nieuweboer constateert dat de term gelegenheidsgedicht pas in de achttiende eeuw opduikt; het genre (lofdichten, bruiloftsverzen et cetera) wordt dan ook frequent beoefend. Aardige literaire geschiedschrijving staat er in Literatuur, maar soms is de formulering wat slaapverwekkend.
EVA COSSEE