Te hard geschreeuwd
Wat waren de joodse reacties op de pamfletten?
‘Veel joden hebben ze gelezen en velen onder hen hadden een zekere waardering ervoor. Uiteraard niet voor de aanvallen tegen de joden, maar ze hebben de kwaliteit ervan onderkend. Het zijn natuurlijk zeer aanvechtbare werken, in een buitensporige stijl geschreven, maar met passages die in hun genre zeer bijzonder zijn. Zulke pamfletten vind je nauwelijks in de Franse literatuur. Ik geloof dat de joden in 1938-'39 de pamfletten niet erg serieus genomen hebben, de Duitsers trouwens evenmin. De these dat Céline Auschwitz voorbereid zou hebben, vind ik absurd. Hij heeft nooit joden willen afslachten, hij wilde alleen dat ze zich niet met de Franse politiek bemoeiden en de Fransen naar een oorlog met Duitsland voerden. Dat heeft hij op een excessieve, delirerende manier uitgedrukt, die helemaal zijn stijl was. Hij dacht dat hij hard moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. Hij heeft te hard geschreeuwd en vervolgens te duur betaald.’
Daarvoor hebben ze hem pas ná de oorlog gevangen gezet.
‘Ze hebben hem van landverraad beschuldigd, waarvoor hij uiteindelijk niet veroordeeld is. Hij heeft maar een lichte straf gehad; hij heeft anderhalf jaar in Denemarken gevangen gezeten, terwijl hij tenslotte tot één jaar veroordeeld is. Daaraan kun je zien dat de aanklacht met betrekking tot zijn handelingen tijdens de bezetting nogal mager was. Trouwens toen hij uiteindelijk voor de rechter verscheen, kon hij juridisch de doodstraf niet meer krijgen. In het begin van het vooronderzoek nog wel, toen hij voor landverraad vervolgd werd, maar daar is men later van afgestapt.’
Maar hij heeft er wel verstandig aan gedaan de wijk te nemen?
‘Als hij dat niet gedaan had, zou hij hetzelfde lot gekend hebben als Brasillach, die gefusilleerd is. De Gaulle had hem bijna gratie verleend, toen hem een foto onder ogen kwam die aan het Oostfront genomen was. Hij meende daarop de schrijver te herkennen, maar het betrof in werkelijkheid Jacques Doriot, die hetzelfde ronde brilletje had. Dat staat historisch wel vast.’
U werpt zich nergens op als de advocaat van Céline.
‘Nee, ik ben noch zijn advocaat noch zijn rechter, nergens vel ik een oordeel over hem. Een biograaf mag geen hagiograaf zijn, iemand die verdedigt; het is iemand die vertelt wat er gebeurd is en uitlegt wat uitgelegd kan worden. Maar een biografie die duidelijk gericht zou zijn op een verdediging van Céline zou geen biografie zijn, dat zou niet objectief zijn. Daarom heb ik fel antisemitische passages geciteerd; er staan ook niet-gepubliceerde brieven in mijn boek, die niemand kende, die ik móést citeren afgaande op mijn biografenplicht. Ik maak een portret van een man die noch een heilige, noch een demon was, die grote kwaliteiten had en even grote gebreken.’
Maar als u objectief wilt zijn, waarom citeert u dan niet óók passages over dans, ballet, literatuur et cetera, die ook hun plaats hebben in de pamfletten? En dát weet niet iedereen.
‘Ja, maar wat voor die periode interessant is, dat zijn de politieke stellingnamen van Céline. C'est ça qu'on me demandait! Dus publiceer ik geen passages van secundair belang, dat zou het publiek niet geïnteresseerd hebben, dat er ook bladzijden in staan die niet politiek zijn. Natuurlijk, er zijn veel mooie, ontroerende gedeelten, maar ik heb alleen willen publiceren wat karakteristiek was voor de politieke stellingname.’
Er is behalve een politiek toch ook een literair engagement dat u had kunnen tonen?
‘Ja, maar dat heb ik in de twee andere delen al gedaan. De periode '32-'44 was er een van grote agitatie. Ik praat wel degelijk over de literaire kant, over Mort à crédit, Guignol's Band, over Casse-pipe. Maar inderdaad bij de pamfletten praat ik er minder over, want het publiek verwachtte te vernemen wat er gebeurd is eind jaren dertig en tijdens de bezetting. De passages over de dans leken mij niet essentieel voor de pamfletten, dat was maar bijkomstig. Het zijn tenslotte strijdschriften en geen werken over de dans. Ik heb een keus moeten maken: de pamfletten beslaan zo'n negenhonderd bladzijden en er staan er vijf à zes in mijn boek.’
Heeft madame Destouches u niet gevraagd die aspecten ook te belichten?
‘Ze heeft mij carte blanche gegeven, ze liet me schrijven wat ik wilde. Ik wilde niet dat ze zich met het boek bezighield; ik heb haar alleen om getuigenverslagen gevraagd. Ze heeft de drie delen niet eerder onder ogen gehad dan enkele dagen voor ze uitkwamen.’
Céline heeft ook enkele bezoeken aan Nederland gebracht.
‘Céline hield erg veel van de schilderkunst en van de noordelijke landen. Je ziet hem nooit ten zuiden van de Loire. Hij hield van de havens, van het noorden, hij was een Viking, een Noorman, een man van het noorden, van de zee; daarom hield hij van steden als Leningrad en Kopenhagen, hij ging graag naar New York, Londen, Antwerpen en naar de steden in Holland. Hij heeft verscheidene reizen naar Nederland gemaakt. Een eerste keer met Elisabeth Craig en zijn dochter om hun de musea van Den Haag en Amsterdam te laten zien. Later is hij er met Lucette heen gegaan. In 1941 was het niet voor de schilderijen, maar voor zijn goud dat hij op een bank in Amsterdam gezet had. Maar hij heeft het niet kunnen redden: zijn kluis is op last van de Duitsers opengebroken, het goud in beslag genomen, ondanks de reis die hij ondernomen heeft en ondanks de interventies van de Duitse autoriteiten die hij in Parijs kende. Ik heb gecorrespondeerd met de bank, ik heb gevraagd of ze het dossier nog bewaard hadden. Men heeft mij geantwoord dat de feiten te oud waren en dat de archiefstukken in 1979 vernietigd waren.’