De grote traditie in de poëzie
Van Baudelaire tot Kouwenaar
Over poëtica en poëzie door A.L. Sötemann Beschouwingen, samengesteld en ingeleid door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn Uitgever: Wolters-Noordhoff, 250 p., f 45,-
Ton Anbeek
Eind augustus vorig jaar zei A.L. Sömann, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde in Utrecht, de universiteit vaarwel. Dat afscheid is naar buiten toe met weinig tamtam gepaard gegaan; zo is mij geen enkel interview met de scheidende geleerde bekend. Toch zijn er weinig onderzoekers geweest die zo sterk de koers van hun vak hebben bepaald. Op ten minste drie gebieden heeft Sötemann vernieuwend werk verricht.
In de eerste plaats de roman-analyse. Zijn proefschrift over de structuur van de Max Havelaar (uit 1966) is en blijft een schoolvoorbeeld van hoe een gedegen analyse de opbouw van een boek kan verhelderen. Daarna richtte zijn aandacht zich vooral op een vakgebied dat in Nederland lange tijd verwaarloosd is: de editietechniek. Wat men met variantenonderzoek kan bereiken liet hij zien in zijn stimulerende boekje Op het voetspoor van de dichter (over de varianten van een onvoltooid gedicht van Leopold). Het is duidelijk dat Sötemann op dit terrein school heeft gemaakt. De eerste resultaten zijn voorbeeldige historisch-kritische uitgaven van Bloem en Leopold. Het is ook niet in de laatste plaats aan de Utrechtse inspanningen te danken dat er een bureau voor teksteditie werd opgericht.
Het derde gebied waarop Sötemann actief was, had ook betrekking op de Nederlandse poëzie. De artikelen die hij daarover schreef - sommige zijn inmiddels klassiek geworden, zoals zijn analyse van Leopolds ‘Regen’ - werden bij zijn afscheid door twee leerlingen gebundeld tot Over poëtica en poëzie.
A.L. Sötemann
gerrit noordzij
Sötemann ontwikkelde zijn visie toen hij zich met de poëtische opvattingen van Kouwenaar bezighield. De laatste schreef over zijn kunstbroeder Nijhoff: ‘Nijhoff is gisteren en ik leef vandaag en tussen zijn gisteren en mijn vandaag ligt een kloof. Dat heeft niets te maken met kwaliteit, maar met mentaliteit.’ Poëzie als die van Nijhoff is voor Kouwenaar dan ook ‘dood, geschiedenis’. Het aardige is nu dat Sötemann laat zien dat de denkbeelden van Kouwenaar over aard en functie van poëzie (zijn ‘poëtica’) een verrassende overeenkomst vertonen met die van Nijhoff. Om de kenmerken kort weer te geven: voor beiden neemt de poëzie een buitengewoon belangrijke plaats in, namelijk die van de godsdienst (Nijhoff: ‘Alle poëzie is een profane, wereldlijke mystiek’); ze leggen allebei de nadruk op de koele constructie in plaats van de emotie, zien het gedicht als een autonoom geheel, dat los van de maker staat en zijn eigen werkelijkheid vormt.
Maar deze en nog enkele verwante opvattingen zijn niet door Kouwenaar onbewust aan Nijhoff ontleend: het gaat om kenmerken van een brede poëtische traditie die zijn oorsprong vindt bij Baudelaire, een traditie die Sötemann ‘symbolisch’ noemt. Hij laat zien dat dezelfde ideeën zijn terug te vinden in de uitspraken van zulke op het eerste gezicht verschillende dichters als Mallarmé, Valéry, T.S. Eliot, Wallace Stevens, W.H. Auden, Stefan George, Yeats en Gottfried Benn. Wat Nederland betreft zijn naast Nijhoff en Kouwenaar de namen van Boutens, Van de Woestijne, de latere Van Ostaijen en Sybren Polet te noemen.
Vooral de laatste auteur is een boeiend geval, omdat hij er op het eerste gezicht een heel andere visie op na lijkt te houden. Voor Polet dient de poëzie iets bij de lezer teweeg te brengen, een mentaliteitsverandering die uiteindelijk tot sociale actie zou kunnen leiden. Dat is een romantisch, geen symbolisch credo. Meermalen heeft Polet dan ook verklaard dat hij tot deze andere traditie behoort die in oppositie staat tot de in zichzelf besloten symbolistische. De Amerikaan Walt Whitman is de stamvader van deze stroming, waartoe ook Coleridge, Wordsworth, Keats, Verhaeren, Kloos, de jonge Verwey en Gorter gerekend kunnen worden. Maar als Sötemann de poëtica van Polet onder het mes neemt, blijkt de meerderheid van diens ideeën volmaakt te passen binnen de brede Baudelaire-traditie.
Dit onderzoek laat overtuigend zien hoe schijnbaar verscheiden dichters wat hun essentiële uitgangspunten betreft heel dicht bij elkaar kunnen staan; en dat zelfs iemand die er niet bij denkt te horen, in feite de grote symbolistische traditie volgt. Als er iets is dat in Over poëtica en poëzie wordt onderstreept, is het juist het belang van de traditie. Volmaakte originaliteit is immers ondenkbaar, zegt Sötemann meer dan eens, want die zou door niemand begrepen worden.