Beginselverklaringen
Dit alles geldt onverminderd voor Alibi. De bundel bestaat uit acht afdelingen van zeer wisselende lengte: ‘Halloween’, ‘Theater’, ‘Simpel’, ‘Voor de poort’, ‘Logboek’, ‘Stele’, ‘Nu, nog’ en ‘Envoi’. De afdeling ‘Nu, nog’ is een bloemlezing in kwatrijnen van een oud Sanskrietgedicht, de CaurapanĚ‚sasika van Bilhana (ook nooit gelezen hoor), een hooglied voor boven de achttien, door Claus van commentaar vootzien. In deze lange cyclus, die de dichter als het ware zichzelf ten voorbeeld stelt (het ‘nog’ van het oude gedicht en het ‘nu’ van zijn eigen versie), spreekt hij met minstens twee stemmen de soms nogal cryptische tekst toe. Zo zegt hij in het ‘eigen’ gedeelte van kwatrijn XVII: ‘Kan dat gebabbel in onze toren van Babel/niet wat bevattelijker?’ om in het volgende vers prompt te vervolgen met: ‘Het is gevaarlijk te geloven/dat je er ook maar iets van snapt./Veel meer dan het onbekende/moet je het bekende vrezen.’ Zo steekt hij met zijn eigen tweestemmigheid een stokje voor de twijfel van de lezer aan zijn helemáál eigen werk.
Het valt trouwens op hoe vaak Claus iets over de modus van zijn poëzie opmerkt. In het gedicht ‘Voor de poort’ luidt hij opnieuw de klok van zijn poëzie-opvatting die, dat staat er ook, niet zozeer uit een houding of pose maar uit zijn innerlijk voortkomt (‘ik ben’), zoals het hoort:
Dat regelmaat vredig zou zijn
ik heb het lang geloofd, een vrede van takken en
slakken. Zoals gebeeldhouwde zinnen zelfs zonder zin
wanorde zouden bedaren. Maar ik ben
gedeukte, verzegelde maat, verenigd
door draden die niet te knopen zijn
in dat steeds valer wordend licht
Steeds die nadrukkelijke beginselverklaringen, hoe eigen ook, ze geven aan zijn gedichten toch ook iets krampachtigs, alsof hij meent zichzelf te moeten beschermen of zelfs excuseren.
De titel Alibi suggereert een dubbele aanwezigheid en verdeeldheid die ook uitgedrukt wordt in het motto van Sir Walter Raleigh: ‘Our mirth the Musicke of Division.’ De dichter zet diverse kelen op, omdat hem dat bevalt. Het sterkst komt deze gespletenheid tot haar recht in de mooie cycli ‘Theater’ en ‘Logboek’. In ‘Theater’ is het uiteraard de dubbelrol van de toneelspeler, die zich door de gespeelde en ongespeelde werkelijkheid van het moment verdeeld weet: ‘Een komt naar voren en zegt:/“Ik ben Laërtes, mij werd mijn zus ontroofd”/en denkt “Ik ben Jan van den Abeele/en het sneeuwt in mijn hoofd”.’ In ‘Logboek’ gaat het onder andere over de ‘schizofrene nachtegaal’ Cathy Berberian en Yehudi Menuhin in een advertentie voor polshorloges. In het ene geval de dood van een toch al op twee niveaus bekwame zangeres, in het andere de muzikale, tijdloze hoogheid die zich tot het demonstreren van uurwerken verlaagt. En bij elkaar gevoegd botsen ook de lichte muze en haar dood en de klassieke muze en zijn tijd weer overdadig op elkaar.
Wat je in geen geval van Claus' poëzie kunt zeggen is dat er niks gebeurt. Integendeel, er gebeurt vaak zoveel tegelijk dat je regelmatig op adem moet komen.
Ook in de afdelingen ‘Halloween’ en ‘Stele’ komen opposities aan de beurt. In ‘Halloween’ die tussen dood, agressiviteit en liefde, in ‘Stele’ onder meer die tussen het vormeloze leven en de voorgevormde rede. Behalve inhoudelijke en thematische botsingen heeft de drukke barok, het overwegend talige karakter van zijn poëtische impuls Claus veel klankassociaties en woordgrapjes in, die nogal eens op het Seth Gaaikema-randje balanceren, flauw en toevallig. Wat bijvoorbeeld te denken van ‘mijn manke ree, mijn mannequin met diarree’ (dat hadden we, dacht ik, toch wel gehád) of ‘leerzaam voor een leergierig riep/ - een stereotiep - als ik/had men het over Hölderlin’, op de radio wel te verstaan. Ik zie wel dat het woordje ‘stereotiep’ op zowel het radio-gebeuren als de schizofrenie van Hölderlin slaat, maar mooi of leuk of diepzinnig kan ik het niet vinden. Tamelijk erg is ook de uitdrukking ‘televisionair Beiroet’. Nee, liever nog het onbegrijpelijke dan deze onnozelheden!