Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Het dagboek van Alexander Ver Huell 1860-1865 Bezorgd en ingeleid door Jan Bervoets en Rody Chamuleau Uitgever: De Walburg Pers, 231 p., f 39.50Marita MathijsenIemand vraagt aan Henry Ford in welke kleuren de auto geleverd kan worden. In alle kleuren, antwoordt hij, als het maar zwart is. De anekdote schoot me te binnen bij het doorkijken van de tekeningen van Alexander Ver Huell. Ik ken geen andere tekenaar die zoveel schakeringen in zijn tekeningen verwerkt heeft. Ver Huell is de tekenaar van de Nederlandse negentiende eeuw, zoals Mahew dat voor Engeland was, Daumier voor Frankrijk en Spitzweg voor Duitsland. Zijn tekeningen zijn echter zelden zo sarcastisch als die van Daumier, zijn techniek is zwak en niet te vergelijken met die van Spitzweg en naar beschamende aanklachten tegen sociale misstanden, zoals bij Mahew, moet men zoeken. Toch zijn ze vaak huiveringwekkend van somberte of vérgaande verbeelding. De meeste echter stellen tafereeltjes voor met een morele strekking: een jichtlijder die ondanks zijn omzwachteld been geniet van een druipende vleesbout en een glas port, een opsnijder die zijn verdiende loon krijgt en meer van dergelijke biedermeierachtige leerstukjes. De anekdote is favoriet, en als er zich een verhaaltje of gebeurtenis voordoet die niet in één tekening verwerkt kan worden, dan neemt de tekenaar zijn toevlucht tot een serie of een prent met een aantal opeenvolgende scènes. Zoals veel negentiende-eeuwse schilders en tekenaars stond hij onder invloed van de literatuur en kon hij er zich eigenlijk niet bij neerleggen dat er in een tekening geen tijdsverloop plaats vindt, zoals een verhaal dat wel kan suggereren. Als hij al eens een sfeertekening maakte, stond die meestal nog in dienst van de anekdote. Een somber landschap heet dan bijvoorbeeld ‘Plaats van zelfmoord’. De waarde van Ver Huells tekeningen wordt niet zozeer bepaald door de artistieke kwaliteit, als wel door de afstamming uit romantiek en biedermeier. Ze zijn uitmuntend om de mentaliteit van de burgerlijke negentiende eeuw te leren kennen. En dan vooral de idealen van de burgers van die eeuw, de gewenste wereld. Centraal daarin staat het welvarend vaderlandslievend gezin. De tevreden pater familias wordt omringd door een gelukkige echtgenote en kinderschaar nadat hij net een fooi aan een arme drommel heeft gegeven. Toch zijn er ook tekeningen die niet de gewenste, maar de geconstateerde wereld laten zien. Liederlijk vomerende dronken studenten (een tekening die nooit op litho gebracht is en dus niet verspreid), smerige achterbuurten in Londen, plunderaars en oplichters. Daarnaast laat Ver Huell in zijn tekeningen ook nog de wereld van de verbeelding en de dromen zien, die niets te maken heeft met de gewenste. Zijn fantasiebeelden moeten angstaanjagend geweest zijn. Hij tekent afschuwelijke monsters en horrorgedrochten die zich met klauwen als een tweede ik vastklampen aan een persoon, mensen hebben een duivelse slang als schaduw. De discrepantie tussen zijn biedermeiertafereeltjes en zijn gefantaseerde tekeningen is bijna onmetelijk. Een gedeelte van het door Ver Huell bijgehouden dagboek is nu gepubliceerd, en met die uitgave worden de achtergronden wat begrijpelijker. | |
Genadeloze zelfopenbaringenEr zijn uit de negentiende eeuw niet veel dagboeken overgeleverd die uitgegeven zijn. De editeurs van Ver Huell noemen er twee uit het midden van de eeuw, dat van de schilder Bilders en dat van de literator Willem de Clercq. Dat uit de studentenjaren van Beets, twee jaar geleden compleet verschenen, kan daar nog aan toegevoegd worden. Bilders' en Beets' dagboeken zijn niet in authentieke staat overgeleverd. Het oorspronkelijke van Bilders is vernietigd nadat zijn beschermer, de schrijver Jan Kneppelhout, het uitgegeven had. Kneppelhout heeft het waarschijnlijk vrijmoedig bewerkt en gecensureerd. Beets' dagboek is een herziening op latere leeftijd van zijn aantekeningen uit de studentenjaren. Ook hier is het oorspronkelijke grotendeels vernietigd. Het dagboek van De Clercq, dat wel nog in handschrift bestaat, is nooit compleet uitgegeven. De Ver Huell-uitgave bevat een integrale editie van de aantekeningen uit de jaren 1860-1865, zonder selectie. Slechts vijf jaren van het totale dagboek konden verwerkt worden, 310 pagina's in manuscript. De overige delen, over de jaren 1866-1897, ruim 1800 foliovellen, wachten op volijverige editeurs en milde subsidiegevers om tot uitgave te komen. De huidige editeurs doen geen promessen in die richting. Vóór 1860 hield Ver Huell geen dagboek bij, wat jammer genoemd moet worden. Vóór die tijd, het jaar waarin hij achtendertig werd, moet hij immers voor zijn omgeving iemand anders geweest zijn dan de figuur die nu uit het dagboek naar voren dringt: een getormenteerde gek die schrijven en tekenen kan. Het heeft niet te maken met disappreciatie van dit deel dat ik het betreur dat er geen vroege dagboeken zijn. Integendeel, juist door de lectuur van deze genadeloze zelfopenbaringen verlang ik ernaar te weten hoe deze King Lear vóór zijn zotternij was, en waar de verklaringen van het ‘door de rooie gaan’ gezocht moeten worden. Omstreeks 1860 is hij nog een geacht man, een autoriteit op het gebied van de kunst, een veelgevraagd tekenaar, behorend tot de politiek en maatschappelijk invloedrijkste klasse, schrijver van stukken voor opiniebladen. Daarvóór was hij een gevierd student geweest in Leiden, innig bevriend met de auteur Kneppelhout wiens Studenten-typen door hem geïllustreerd zijn. Een vrolijke losbol die de wereld kende en van zijn studie weinig werk maakte.
‘Een studentendeclaratie’ (Uit Zijn er zoo?, 1851)
In het dagboek ontvouwt zich de tragiek van iemand die van eigenaardig eerst zonderling wordt en dan volkomen geschift. Een zo consciëntieus verslag van waanzin heb ik niet eerder gelezen. De openbaringen zijn genadeloos zonder dat de schrijver het zelf in de gaten heeft. Hij zelf meende door dit dagboek gerechtvaardigd te zullen worden ten opzichte van zijn vermeende tegenstanders. Ná zijn dood zou hij door deze aantekeningen gelijk krijgen en zijn ideeën en hervormingen zouden dan pas naar waarde geschat worden. Voor de lezer is het echter volkomen duidelijk dat Ver Huell in een uitzichtsloze paranoia vervallen is en de hele wereld verdenkt van complotteren tegen hem. In de inleiding van de uitgave wordt uit de doeken gedaan hoe Ver Huells kunstopvattingen hem in botsing moesten doen komen met de maatschappij. Toen hij koos voor een beroep als tekenaar in plaats van als diplomaat waarvoor hij opgeleid was, ging hij geen tekenlessen volgen, maar bestudeerde filosofische werken en kunsttheorieën. De gedachte die in kunst uitgedrukt moest worden, was belangrijker dan technische bekwaamheid, en de kwaliteit van kunst werd in zijn visie bepaald door het verheven karakter. Kritiek op zijn werk ging Ver Huell zien als kritiek niet op de uitvoering, maar als verwerping van zijn ideeën. Die ideeën werden bepaald door een buitenkerkelijke religiositeit. Godsdienst, de ware dienst van God, was een combinatie van natuurverering - in de natuur manifesteerde God zich immers - en plichtsbetrachting. Wie zijn plicht als mens goed opvatte, beoefende maatschappelijke deugden als de fi- | |
[pagina 9]
| |
lantropie en zag af van materiële voordelen. Kunstenaars hadden nog een specifieke taak, omdat zij in staat waren met hun kunst de maatschappij te ‘veredelen’. Wie twijfelde aan Ver Huells credo kwetste hem in zijn persoonlijke eer. Zijn overtuigingen plaatsten hem echter buiten de alledaagse werkelijkheid, vooral omdat hij met zijn ‘veredelingstheorie’ steeds probeerde de werkelijkheid om te vormen naar zijn idealen zonder concessies te doen. Zijn hoogste bod in dezen is verwoord in de brochure Volk en kunst (1862), een pleidooi voor een staatsmecenaat ten bate van levende kunstenaars. Deze zouden in Ver Huells visie los moeten kunnen komen van handel, mode en reclame. Daartoe zou een staatsmuseum met werk van levende meesters opgericht moeten worden. Dat museum zou tevens het volk moeten opvoeden in verhevenheid en nationale gevoelens. Eén zaal zou gewijd zijn aan afbeeldingen van roemruchte voorvallen uit de geschiedenis van het vaderland, één zaal aan afbeeldingen van de eigen tijd. Het museum zou voor een cent toegankelijk moeten zijn. Als er naar aanleiding van deze brochure tegengeluiden komen, ziet hij de hele wereld tegen hem samenspannen. Vooral katholieken zouden erop uit zijn hem ten val brengen. Dat kon ook niet anders, want katholieken met hun horigheid aan Rome kónden niet nationaal denken en moesten zijn nationaal museum wel dwarsbomen. Dat zijn plannen voor een museum voor eigentijdse kunst botsten met de plannen voor een rijksmuseum voor oudere kunst, beschouwde hij niet als een gewoon maatschappelijk feit, maar als kwaadaardige en opzettelijke tegenwerking. De zaak werd tragikomisch toen hij een criticus van de lafheid betichtte een anoniem stuk tegen hem geschreven te hebben, terwijl het stuk gewoon van de naam van de schrijver, Tobias van Westrheene, voorzien was. Toen Ver Huell daarop opmerkzaam gemaakt werd, bood hij excuses aan, waar de criticus een beetje smalend op reageerde. Ver Huell daagde hem daarop uit tot een heus duel met degen of pistool, want Van Westrheene zou zijn goede bedoelingen in twijfel hebben getrokken. Toen Van Westrheene vervolgens meende dat hij toch eigenlijk de beledigde partij was, antwoordde Ver Huell dat hij de criticus niet eens had kúnnen beledigen omdat hij dacht dat het om een anoniem stuk ging. Ver Huell was niet tot bedaren te brengen en bleef zijn duel eisen, ondanks inmengingen van wederzijdse vrienden. Ten slotte publiceerde Van Westrheene een rectificatie, kennelijk denkend dat men aan gekken maar beter kan toegeven.
‘Wat er van haar geworden is’ (Uit Zijn er zoo?, 1851)
‘Een bezoek aan de akademie onzer jeugd’ (Leiden) (Uit Jeugd, 1873)
Een andere bizarre kwestie uit het dagboek betreft Ver Huells kortstondige verloving, die hij drie dagen voor de geplande huwelijksdatum verbrak. De verbintenis was door zijn moeder op haar sterfbed afgedwongen. Ze moet wel beseft hebben wat voor gevaren de toekomst voor de eenzelvige zoon zou kunnen inhouden en ze drong aan op een stille, spoedige bruiloft. Vóórdat die plaats vond, stierf ze, waarschijnlijk toch gerust dat haar enige zoon in verzorgende handen achterbleef. Er komen dan wat verwarde en tegenstrijdige berichten in het dagboek en Ver Huell blijkt zijn verloving verbroken te hebben, kennelijk zonder voldoende te beseffen hoezeer hij zich daarmee maatschappelijk onmogelijk maakte, en dat hij daarmee de toekomst van zijn bruid, die na zo'n affaire immers niet meer aan de man zou raken, vergooide. Op de dag van de breuk vindt men geen verklaringen voor zijn gedrag, alleen enkele kreten als ‘Wij dwazen die de omstandigheden willen dwingen’ en ‘Menschen als ik mogen geen burgerlijk geluk genieten’. Merkwaardig is de aantekening ‘Morgen de stervensdag mijner Moeder’ (op 3 april overleden, ‘morgen’ was 23 mei. Ging het om dezelfde dag van de week?). Er is in het dagboek ook een afschrift van de afscheidsbrief aan zijn verloofde waarin hij zinspeelt op vier dagen waarin hij ‘hemelsch-reine’ liefde had leren kennen, die daarna verloren zou zijn gegaan. Terugbladerend naar die dagen ziet men dat zijn gedachten toen vooral bij zijn moeder waren, die toen een teken van herstel vertoonde. Hij stelde zijn bruid aan zijn moeder voor en bezocht zijn toekomstige schoonvader. Daar moet hem iets verteld zijn waar hij met ziekte op reageerde. Na het verbreken van de verloving werd hij weer ziek, maar dat belette hem niet af te reizen naar Parijs, waar hij twee maanden bleef. Daarna schreef hij weer in zijn dagboek en geeft dan wat verklaringen: het meisje zou te heftig zijn en een beetje koket. Maar voor de leek zelfs is het duidelijk dat andere, duistere en onderbewuste angsten een rol gespeeld moeten hebben. | |
JesuitenNa deze affaire gaat het snel bergafwaarts met Ver Huell. Hij begon de mensen ervan te verdenken dat ze speciaal voor zijn huisdeur stil bleven staan om te rochelen of te kuchen, omdat ze zijn lucht niet konden verdragen. Ook wreven mensen op straat over hun voortanden, omdat hij een kunsttand had. En in zijn nabijheid gebruikten ze steeds de woorden ‘heel aardig’. Zijn personeel, dat hem altijd door en door trouw was geweest en dat altijd goed door hem beloond was, wordt tegen hem opgezet: ‘Op mijn beide meiden kan ik bemerken dat men nu ook influënceert en haar de eerbied die zij tot nu toe voor mij hadden tracht te benemen. - Ik dacht niet dat het mogelijk was dat een geheele stad zich zoodanig zoû kunnen verlagen om op een allerlafste, flaauwe manier één enkeld mensch te traiteren, en dat zonder reden; want hier in de stad weet ik niet dat ik ooit iemand beleedigd heb.’ Enige weken later: ‘Doordat mijn twee Roomsche dienstboden... er ook toe op zijn gezet en vooral mijn oppasser sints eenige weken een geheel andere toon dan vroeger jegens mij voert merk ik dat de Jesuiten (om Volk en Kunst enz: enz:) er achter zitten.’ Toen hij een keer naar Amsterdam reisde bemerkte hij dat de invloed van zijn vijanden zich tot daar uitstrekte: ook daar kuchten en rochelden de mensen als hij voorbijging. Hij kwam steeds minder op straat en weigerde ten slotte Arnhem te verlaten, omdat hij meende dat achter uitnodigingen complotten zaten om hem uit de stad te verdrijven. Vanaf 1867, dus vanaf zijn vijfenveertigste levensjaar, heeft hij geen andere stad meer bezocht. In zaken betreffende zijn tekeningen kon hij echter merkwaardig laconiek zijn. Hij hield het copyright en de honoraria niet bij, liet toe dat ze gecopieerd werden, of dat er zonder zijn voorkennis herdrukken gemaakt werden, en eenmaal schreef hij zelfs aan een blad waar hij vroeger aan meegewerkt had en dat oude prenten buiten zijn weten opnieuw gebruikt had, dat hij dan toch net zo goed nieuwe had kunnen leveren. Maar verder zag hij overal complotten en samenspanningen. Toen een door hem besteld schilderij van Doré niet tijdig arriveerde, schreef hij in zijn dagboek: ‘Ik wil mij op het onaangenaamste voorbereiden. - Want hoeveel tegenspoed is niet denkbaar. 1. De twee douanen die zij passeren moet van België en Holland. 2. de jalouzij de afgunst die men jegens Doré koestert. - 3. de vijandschap tegen mij in ons land en 4. het belang dat kunst- | |
[pagina 10]
| |
koopers en onze tegenwoordige radicale matérialisten er bij hebben dat zulk een stuk niet in het land kome. - De hemel geve dat ik mij vergis.’ Met zijn familie raakte hij gebrouilleerd, vrienden verloor hij, op een enkele na, door zijn houding en door de dood. Hij voelde zich belasterd door geheel het land, en zag nu eens plagiaat van zijn ideeën, dan weer ontkenning van zijn verdiensten. Hij schreef daar ingezonden stukken of persoonlijke brieven over die hem een naam van hinderlijk querulant bezorgd moeten hebben. ‘En ik altijd alleen, alleen tegenover allen en alles’ noteerde hij. | |
Vreesselyke tooneelenAlleen was hij inderdaad met zijn afschuwelijke dromen en nachtmerries. Hij beschrijft hoe hij eenmaal in een droom zichzelf haarscherp in de gestalte van een ander naar het schavot zag lopen. Hij was geobsedeerd door de dood. Er kon geen ongeluk of zelfmoord in de buurt van Arnhem plaatsvinden, of hij ging naar de plaats des onheils, en tekende dan het lijk. Hij geloofde in het bestaan van een Geest van het Kwaad die hem soms besloop: ‘Geheel buiten mijn wil komen sacrilège, menschenhatende, godslasterlijke concepten mij plotseling en zonder eenige aanleiding, juist soms als ik vervuld ben van edele impressie's uit schoone en goede lectuur geput; mij voor de verbeelding dringen, en zóó duidelyk en teekenachtig, zóo geestig, en origineel dat ik alle moeite heb om de verleiding te weerstaan om ze op het papieren over te brengen. - Maar juist sedert mij dit, door lange ondervinding, helder is geworden, strijd ik er tegen en dwing ik mijn geest tot aesthetische en goede scheppingen. - Maar het kost mij moeite - want ik zoû veel beter réusseeren en stellig naam maken door wilde, hartstochtelyke, vreesselyke tooneelen.’ Uit dit soort aantekeningen wordt duidelijk waarom er zo'n discrepantie is tussen Ver Huells idealistische tafereeltjes en de tekeningen uit de verbeeldingswereld. Welke geest van het kwaad fluistert mij in dat het jammer is dat Ver Huell zo'n weerstand bood aan die verleidingen? De uitgave van het dagboek is aangenaam verzorgd. Heel prettig is de annotatiewijze in de zijmarge. Minder plezierig zijn de cursiveringen die de editeurs in de tekst aangebracht hebben: de toe te lichten passages krijgen daardoor teveel aandacht. Ernstiger is het dat de editeurs afschrijffouten gemaakt hebben die voor iedereen duidelijk te constateren zijn door de toegevoegde facsimile's (bijvoorbeeld pag. 103 niet = nooit; pag. 190 weder wezen = wezen). De annotaties bevatten buitengewoon veel op bronnenonderzoek gebaseerd materiaal. Dat er hier en daar lacunes of vergissingen zijn, is niet te vermijden bij zo'n uitgebreid corpus. In de inleiding wordt de complexe persoonlijkheid van Ver Huell geschetst in een aangrijpend psychologisch portret. Dat de familiariteit die er tussen editeurs en dagboekschrijver ontstaan is, gepaard moet gaan met het consequent noemen van de man bij zijn voornaam Alexander, betwijfel ik. Om Hamans in zijn polemiek met Hermans in de NRC te citeren: ‘Ik herinner me niet toestemming tot tutoyeren gegeven te hebben.’ ■ | |
Hans and Anneke's Lakeland Terriers
‘Weet je niet? Weet je niet?’
Say the paws of the dogs all day on the floor.
Their frilly, furry pantalettes prance
To staccato tap dance cleats
(‘Weet je niet? Weet je niet?’)
Across the hardwood floorboards.
In the tired evenings the terriers lie
By the foot of the floor lamp
Like a pair of little brindled bolsters
Tossed down from the corners of the sofa.
SARAH LAWSON
Weet je niet: Don't you know Dit gedicht stond in The Times Literary Supplement van 27 december j.l. Sarah Lawson publiceerde eerder in Poetry Introductions 6, een uitgave van Faber and Faber |
|