Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Ik en ik door Toon Tellegen Uitgever: Querido, 44 p., f 22,50Rob SchoutenDe koets. Weinig hoor je meer over de koets spreken in de hedendaagse literatuur. Het ding staat ergens gestald bij de ouwe spulletjes en vergeten dromen. De laatste echte koets die ik me kan heugen is die uit de regels ‘De Gouden Koets komt reeds nu aangereden, / eertijds geschenk der burgerij van Amsterdam’ uit de bundel De bloeiende Oranjeboom van Erzsébet Kisjókai; een grapjurk had die afgelopen koninginnedag voor mij uit de uitgestalde lompen en vodden van diezelfde burgerij gevist. De enige letterkundige plek waar de koets nog in volle glorie valt te bezichtigen is de poëzie van Toon Tellegen. Al in vorige bundels viel het motief op, in Beroemde scherven uit 1982 tel ik twee koetsen waaronder deze in ‘Wegen’: ‘De wegen naar mij toe zijn modderig en vol gaten. / Van mij vandaan rijdt een koets, met blinkend witte paarden / en palfreniers / en reizigers minzaam wuivend achter glas. / De weg is onbegaanbaar, een kwartier van hier’; zie hoe de sprookjeswereld in haar eigen attribuut de volwassene verlaat. In De andere ridders (1984) achtervolgt de ene koets de andere in het gedicht ‘Twee koetsen’, en Tellegens laatste bundel Ik en ik speelt zich helemaal in en rondom de koets af. Misschien springt zo'n apart motief wel in het oog, omdat Tellegen voor een dichter erg veel schrijft, maar liefst vijf bundels in zes jaar; kwantitatief is hij zeker een van de meest presente dichters van het moment. Echt doorgedrongen is hij met zijn kwintet echter geenszins. Merkwaardig want hij heeft in de tussentijd een onverwisselbare eigen stem en beeldenwereld ontwikkeld, waarvan eerdergenoemde koets prominent deel uitmaakt. Een koets is een sprookjesachtig vervoermiddel, vol nostalgie en, als de zweep over de paarden gaat, ook angst. Je hoeft er nergens mee vandaan te komen en nergens mee naar toe te gaan, het is bij uitstek een ding dat passeert en dat kan intrigerend genoeg zijn. Die koets lijkt mij een goed beeld voor Tellegens poëzie; zowel in de lengte van zijn werk (de vijf bundels achter elkaar) als in de breedte (het afzonderlijke gedicht) zijn af- en aankomst onduidelijk. De lezer ervan moet vrede willen hebben met de reis zelf, die veelal in een droomachtige tussentoestand plaatsgrijpt. Sinds zijn eerste bundel De zin van een liguster uit 1980 is Tellegen ook nog niet veel opgeschoten. Wel is hij van een wat breedsprakige, quasi-anekdotische toon waarin nogal veel wordt opgesomd, bondiger geworden, maar de zoektocht die hij onderneemt, naar zijn identiteit en naar het ‘nu’, heeft, therapeutisch gesproken, nog maar weinig opgeleverd. In het gedicht ‘Het verlangen’ uit De aanzet tot een web schrijft hij ‘Reizen, altijd denk ik aan reizen / maar ik bedoel het verlangen / naar nu’ en ‘Reizen is de kunst van stilstand tussen nooit en nooit’. In Beroemde scherven is hij nog altijd aan het zoeken: ‘Ik zou naar de betoverde eilanden gaan, / ik had voor de zekerheid niets ingepakt.’ In de ban van de gezochte (droom)wereld treedt het desintegratiemotief steeds sterker op de voorgrond; de ‘ik’ in Tellegens gedichten moet voortdurend wikken tussen realiteit en fantasie. Ook in dit opzicht is zijn poëzie een voorthobbelende koets; hij geeft de stand weer op het moment van twijfel, niet op het moment van zekerheid. Zo zie je in ‘Het was avond’ de ik-figuur zijn eigen verliefdheid tegelijk bekijken en beleven. Hij kijkt een raam binnen en ziet zichzelf zitten: ‘Bent u verliefd?’ vroeg ik, ik tikte tegen het raam. / Ja, zei ik. U stoort. Ik ben het zojuist geworden, / of liever nog: ik sta op het punt daartoe.’ Dualisme in het kwadraat, zelfs het alter ego is niet zeker van zichzelf. | |
JoligheidDergelijke anekdotisch vormgegeven zelfbeschouwing overheerst voortaan zijn poëzie totaal, en eerlijk gezegd wordt de dreigende eentonigheid van het ‘gevonden onderwerp’ alleen goedgemaakt door een jolig absurdisme van tijd tot tijd, dat bij mij wel op de lachspieren werkt. Een van de mooiste voorbeelden daarvan is het gedicht ‘sirene’ uit De andere ridders, waarin de aan de mast gebonden Odysseus de Sirene uit zijn gedachten probeert te bazelen met voorstellen als:
‘Of wilt u zich verspreiden als die nevel daar in de zon
en wilt u iets bepaalds niet overleven
en iets anders wel
noemt u maar iets
Of wilt u soms zweven langs mijn plafond langdurig
in de ochtend eeuwig
of liever even
of wilt u de kalmte zelf zijn in een hoek.’
Deze joligheid neemt niet weg dat monotonie een groot gevaar voor Tellegens poëzie is. Al zijn gedichten gaan min of meer in dezelfde trant, snijden dezelfde ‘problematiek’ aan, zijn op dezelfde manier geestig, kortom lijken op elkaar. Om mijzelf in dit verband eens te citeren, over De andere ridders schreef ik ooit: ‘Ongetwijfeld put Tellegen uit een hoorn des overvloeds maar de poëzie die daaruit stroomt is in principe meer geschikt voor een klein, delicaat oeuvre. Een gedeelte van haar exclusiviteit wordt door de toenemende omvang teniet gedaan.’ Schadende overdaad dus; het lijkt of het tragische bewustzijn van de menselijke gespletenheid tot een poëtisch spel is geworden waarin eindeloos nieuwe gedichten kunnen worden voortgebracht, waarin de ik zichzelf tegen het lijf loopt, tegelijk in- en uitstapt, zich splitst en noem maar op. Bij afzonderlijke gedichten valt dit bezwaar beslist minder op, maar hele bundels met een constant onderwerp in een gelijkblijvende toonzetting verdoezelen allengs de dringende noodzaak van deze poëzie. Ik durf dat vooral te concluderen na lezing van Tellegens laatste bundel Ik en ik, waarin wat eerder per gedicht geschiedde nu in een cyclus is gedaan. Ik en ik is een fabel waarin vier ingrediënten de hoofdrol spelen: wij, dat is als we de titel in acht nemen het gespleten ego van ‘ik’ en ‘ik’, maar vervolgens ook de collectieve mensheid; de koets, zeg maar de ruimte waarin we ons voortbewegen; de voerman, een onduidelijke instantie die onverbiddelijk aan zowel God als de Dood doet denken; en de buitenwereld waardoor wij rijden en waarin we zo nu en dan uitstappen. Tellegens koets is zwartgelakt en wij rijden almaar door de nacht. Een ongewisse reis derhalve en dat blijkt ook wel, steeds raakt hel voertuig van de weg af of moet halthouden. Dan stappen wij uit en worden aan ons lot overgelaten: ‘Wij begonnen elkaar te slaan, daar, op die weg, / sloegen elkaar dood, / sleepten elkaar in de berm, / bedekten elkaar met bladeren, takken met doornen, zand, / klopten onze jassen af / en reden toen verder’, maar even later kan de vrede weergekeerd zijn: ‘Een nachtegaal begon te fluiten in een kleine boom / en wij die langs hem reden kusten elkaar.’ Ik en ik is een sprookje en een droom ineen over de gang van de mensheid. Hoewel de formulering van wat er precies gebeurt algemeen blijft, laat zich onwillekeurig op de achtergrond de cultuurgeschiedenis vermoeden. Zo lees je in het achttiende gedicht: ‘wij tikten op de ramen, / vroegen iedereen wie wij waren / en iedereen dacht na’. Dat moet op een tijdperk van filosofische bezinning slaan, en persoonlijk spookten mij daarbij figuren als Montaigne, Descartes en Spinoza door het hoofd. Het vervolg, ‘Toen vergaten wij onze vragen / en kusten elkaar, elegant / en karig’ suggereert de geestelijke regressie in een luchtiger periode, het roccoco bijvoorbeeld. Hoe het ook zij, een zekere cultuurbeschouwing is onmiskenbaar. Tegelijk beschrijft dit cyclische gedicht over Ik en ik ook een reis door het individuele leven, met haar momenten van zelfbeschouwing en dualisme, strijd en geluksroes. Wat dat betreft past het in de canon van mythische reizen en visioenen, te beginnen met de omzwervingen van Odysseus: de specifieke avonturen impliceren steeds de collectieve geschiedenis. Het verschil tussen die ouderwetse louteringsreizen en de tocht van Tellegen is gelegen in de weergave van de omgeving en gebeurtenissen. Tellegen houdt het opzettelijk onduidelijk en algemeen. Het lijkt of hij je de kans niet wil geven je te vergeven in primitief realisme. Vaagheid is troef. Dit mag dan, psychisch, een juistere voorstelling van zaken zijn dan bij pak 'm beet Homerus en Dante (overigens regelmatige gasten in Tellegens werk), het bevordert de leesbaarheid van zijn opus allerminst. De dichter ouwehoert namelijk maar door, gedicht na gedicht doemen nieuwe schimmen en omstandigheden op, in de meest onduidelijke betekenis van die woorden. Zijn werk wil kennelijk een ode zijn aan de ongrijp- | |
[pagina 6]
| |
baarheid, het bestaan zonder zingeving, roezige waarneming; de realiteit doet niet mee. Hoezeer het allemaal ook over metamorfose en gedaanteverwisselingen c.q. -splitsingen gaat, in wezen is deze reis een uiterst monotone aangelegenheid, want wat er ook wisselt en twijfelt, deze poëzie niet. Nergens wordt het droomkarakter onderbroken door momenten van bijvoorbeeld intellectuele bezinning of zélfs maar opperste krankzinnigheid. Ik en ik laat vooral zien welke enorme kansen om zo'n tocht poëtisch af te wisselen de dichter steeds maar weer links laat liggen, omdat hij niet af durft te wijken van zijn schimmige essentie. Wat in de samengebalde staat van een enkel gedicht, bijvoorbeeld het genoemde ‘Twee koetsen’ dat hetzelfde thema als deze bundel heeft, overtuigde, valt in de cyclische opzet helemaal uit elkaar. De fout die Tellegen gemaakt heeft is dat hij bij de volume-uitbreiding die een meerdelig gedicht nu eenmaal is, er niet aan gedacht heeft de massa van ideeën en beelden aan te passen. Zo is er, vrees ik, een nogal armoedig soortelijk gewicht tot stand gekomen. De koets van Ik en ik is door de slopende reis ook duidelijk bedompter geraakt dan Tellegens vorige koetsen. Er wordt slechts spaarzaam gelucht en het is zaak de frisse lucht dan fiks in te ademen. Het zijn namelijk de aardigste momenten, als in het dodelijk vermoeide gezelschap een grap valt en de voerman roept: ‘U moet u haasten, wilt u nog wankelen / of aarzelen’ en als de verstarde mensheid niet meer tot bewegen in staat blijkt, vertwijfeld roept ‘U zou nog twijfelen.’ Daar klinkt even de ironische Tellegen op die mij, in al zijn dualisme, in vorige bundels toenemend was gaan bevallen. Maar helaas, de originele distantie lost al snel weer op, we moeten verder op deze nogal monomaan uitgevallen reis door de nacht van de wereld. ■ |
|