Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Winter in Foudgum door Kees Wielemaker Uitgever: Veen, 143 p., f 19,50Geerten MeijsingHet werk van Wielemaker is belangrijker dan alles wat ik daarover kan melden. Vooropgesteld dat dit zo is, staat mij weinig anders te doen dan u enthousiast te maken voor dit debuut ‘in tweede instantie’ - we kennen de schrijver al als Julien Piraña uit 1978 van zijn onvolprezen Afrika-dagboek Voor de helft een schedel en het heeft mij al die tijd verbaasd dat dit voortreffelijke werk, dat al meteen de zekere hand van een gerijpt auteur liet zien, niet eerder werd voortgezet: gelegenheidswerk wordt niet op zulk niveau gemaakt. Het is het voorrecht van de schrijver slechts te lezen wat hij leuk vindt, en deze luie gewoonte heeft mij tenminste geleerd dat een boek mijn moeite in genoegen moet doen verkeren om gelezen te worden. Daarom bestaat mijn professionele lectuur meestal uit andere genres dan de Nederlandse bellettrie - doorgaans geen aanleiding om over naar huis te schrijven - die ik slechts volg om de concurrentie in het oog te houden en mij te verbazen over de zich aan elke berekening onttrekkende factoren die roem en verkoopcijfers beïnvloeden. Mijn criterium voor onterughoudende bewondering is eenvoudig: dat had ik zelf wel geschreven willen hebben, en daarvan kan ik dus nog leren. Mijn eerste vraag is technisch: hoe flikt hij hem dat? De tweede, moreel in de betekenis die W.H. Auden aan dergelijke vragen geeft: wat voor ‘vent’ komt uit dit werk naar voren, wat zijn zijn meningen, en over welke onderwerpen houdt hij er een mening op na? Het antwoord op die tweede vraag zal in hoge mate persoonlijk zijn, en daarom misschien vaag. Het ethos van Wielemaker bevalt mij; voor mij is hij een schrijver die ‘deugt’. Zijn boeken zal ik aan iedereen voorlezen die naar mij wil luisteren, en met een gerust hart cadeau doen aan de uitgelezen mensen bij wie ik zelf in de smaak wil vallen. Dit mij zo sympathieke karakter van de verteller - het doet er verder weinig toe in hoeverre we die kunnen identificeren met de schrijver, al zijn beiden beroepssoldaat geweest, hebben beiden economie gestudeerd en voor de klas gestaan, door Afrika gereisd en enige jaren in de Verenigde Staten gewoond - is tevens het verbindende element in een overigens nogal losse bundeling van uiteenlopende genres. Het titelverhaal waarmee de bundel opent, is een klassiek verhaal in de Hollandse school van Elsschot en Bordewijk, zoals al blijkt uit de namen van leraren en leerlingen (rector Sjaarloos, conrector Fluitebrij s.j., sectiehoofd Badof, Zwetjens, Duivekamp et cetera) van de school in het hoge Friese noorden waarop de uit Antwerpen afkomstige held Plankaert zeer tegen zijn zin boekhouden komt doceren. Maar ook de cynische, lapidaire hand van Piraña is al direct herkenbaar in zinswendingen als: ‘(...) omdat ze het problematisch vonden dat Louis vleselijke betrekkingen had aangeknoopt met drie leerlingen uit de hogere klassen, ook al waren die dan allen van het vrouwelijke geslacht.’ Of: ‘Terwijl meerdere klassen geregeerd werden door kinderen die eigenlijk niet veel wilden, wilde de klas die door Treesje Groot werd aangevoerd volstrekt niets.’ De spil van de bundel is voor mij het in de eerste persoon geschreven verhaal over de schrijver aan het werk, ‘Het ademen van de zee’: ‘(...) geschreven en talloze malen herschreven (tot) het precies op papier stond zoals het er komen moest, de grote lijn, met hier en daar een opwekkend detail.’ Voor een tijdje heeft de ik-figuur, die in zijn dagboek schreef: ‘En spoedig hoop ik rond te trekken, niet als een god maar als een hond in Frankrijk, met alles parend dat los en vast zit en me van de ene huidarts naar de andere haastend’, en die zich altijd afvraagt hoe hij zijn leven nog verder kan vereenvoudigen, zijn nomadisch bestaan opgegeven: ‘Eerst ontspannen, dan leeg en vervolgens steeds radelozer wordend en ruzies uitlokkend met mensen die me anders niet zouden zijn opgevallen, geteisterd door messcherpe voorstellingen over het ouder worden en de alles welbeschouwd tamelijk zinloze, en vooral onpraktische aftaking van mezelf en de handvol mensen op wie ik nog gesteld was.’ | |
KarkasjeEenzelfde autobiografische toon hebben de Amerikaanse, met Julien Piraña ondertekende ‘Brieven uit Puritana’: een zeer werkzame mengeling van melancholie en sarcasme, gelardeerd met nauwkeurige observaties van de stand van zaken op veld en akker, van wat daar zwemt en wat daar vliegt, en algemene aforismen over vrouwen. De intimiteit van Wielemaker met beide vormen van ‘natuurlijkheid’ is verrassend en aangenaam groot, al lijkt hij voor de laatste categorie niet zoveel mededogen te bewaren als voor de flora en fauna. Zelfs een in het restaurant genuttigde eend helpt hij nog ‘omzichtig van zijn karkasje’, maar: ‘Als je een vrouw graag hebben wilt of bang bent haar te verliezen, ben je haar al kwijt. Alle relaties in de sfeer van de zogenaamde liefde zijn immers in de eerste plaats machtsrelaties, waarbij diegene de baas is die zich het minst druk maakt over het verliezen van de ander. Aan de dood of aan een ander. Met het soortelijk gewicht van partijen heeft dat weinig te maken, daarom zie je niet zelden dat iemand zich vastklampt aan een omhulsel van wat misschien ooit, even, een mens is geweest of had kunnen worden.’ Overigens worden ook de andere, niet over liefde, maar des te meer over wat daaronder wordt begrepen, handelende verhalen gekenmerkt door dit lapidaire, ter zake doende cynisme, gebeiteld in een afgemeten stijl vol venijnige wendingen, alleen verzacht door de liefde tot en intieme kennis van zijn onderwerpen, en door de melancholie van de nomade, de kluizenaar en de schrijver, voor wie de dood een vriend is, ‘een soort donzen deken: koel in de zomer en warm in de winter’. Wielemaker kijkt voortdurend tegen zijn eigen dood en schedel aan: hoeveel tijd heeft hij nog, vraagt hij zich af, wat wilde hij nog zeggen als hij het plotseling laat afweten, en kan dan over hem gezegd worden: Hij is niet meer maar is er wel geweest? Verbitterd is Wielemaker evenwel niet, al heeft hij veel gezien en afgewezen. Wanneer de melancholie niet de melodielijn volgt, blijft zij aanwezig in de bassleutel. De resterende, meest erotische verhalen zijn ronduit joyeus en vol levenslust, zonder dat hij zijn kop erbij verliest. Integendeel, in de beste van dit genre, ‘Twee brieven uit: Het linker pad van de Boeddha’, zijn het de beredeneerde analyses, de zakelijke handleiding en de koele observaties die deze verhalen zo feestelijk maken. Het gaat hier om een fictie van geërfde brieven die zijn zevenenvijftigjarige oudoom Jacquolo Casavelli in 1920 vanuit Rome aan zijn neef Antonio te Reggio geschreven zou hebben met adviezen over de liefde en het verleiden van vrouwen. Daaruit kan men nog wel andere dingen leren dan een ter zake doende stijl en een apodictische emblematiek. Hoe groot ook mijn lust is om wederom te gaan voorlezen en citeren, want overal zijn juweeltjes te vinden van krachtige formulering, vondsten die altijd nieuw en verrassend blijven, zinnen die als motto boven elk bed en elke schrijftafel gehangen moeten worden, ik onthoud u dit genoegen met verwijzing naar de dichtstbijzijnde boekwinkel. Van mijn plezier heb ik melding gemaakt. Werk van deze garnituur en klasse, daar lust ik wel een mandfles van. ■ |
|