Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Marilyn FrenchRijkelijk laat (omdat ik wat achteraf woon) zou ik enig commentaar willen leveren op het ergerlijk tendentieuze artikel van Benjo Maso in uw Boekenbijlage van 2 november jl. Maso hanteert twee technieken die door diverse feministische commentatoren al jaren geleden afdoende aan de kaak zijn gesteld en die een zichzelf respecterend recensent nimmer zou gebruiken. De eerste techniek is het kleineren en verdachtmaken van de schrijfster in kwestie (de technieken worden voornamelijk toegepast door mannen in recensies van door vrouwen geschreven boeken). Maso doet dat door middel van de beschuldiging van eenzijdigheid (even relevant hier als de beschuldiging dat de auteur van een boek over voetbal eenzijdig zou zijn omdat zij/hij het niet over hockey heeft), door te suggereren dat French alleen wat knip- en plakwerk heeft verricht (‘Nu zijn goede syntheses natuurlijk altijd welkom...’), en door haar regelrecht van het verzinnen van feiten te beschuldigen. De tweede techniek, subtieler en veel verraderlijker, is het negeren van grote feiten door het hameren op kleine en het zodanig verdraaid weergeven van de waarheid dat er in feite een leugen op papier komt. Dat laatste is voor eens en voor altijd duidelijk gemaakt door Mary Daly. De eerste wisseltruc betreft de genoemde ‘eenzijdigheid’. Een belangrijke stelling van French is dat de traditionele geschiedschrijving ‘geheel op door mannen uitgeoefende macht’ is gebaseerd. Maso kan dat uiteraard niet ontkennen en daarom negeert hij het volkomen en leidt de aandacht af door French zelf van eenzijdigheid te beschuldigen. Precies zoals mensen die geen enkele moeite hebben met de eeuwenlange buitensluiting van vrouwen uit vrijwel alle lagen van het openbare leven, moord, brand en discriminatie schreeuwen als een vrouwencafé de deuren sluit voor mannen. Een typische verdraaiing van de waarheid is de opmerking van Maso: ‘Er is geen land in Oost en West waarin de positie van vrouwen over het geheel genomen gelijkwaardig is aan die van mannen.’ Als we daar andere gegevens voor invullen wordt duidelijk welk spelletje hier wordt gespeeld: ‘We kunnen zeggen dat de positie van zwarten in Zuid-Afrika over het geheel genomen niet gelijkwaardig is aan die van blanken.’ In dat laatste citaat is een crypto-racist aan het woord. In het eerste een apologeet van patriarchaat en onderdrukking van vrouwen. Een zelfde truc wordt toegepast op het hiërarchie-vraagstuk. Er zijn volgens Maso drie soorten fundamentele hiërarchie: die tussen man en vrouw, die tussen ouder en kind en die tussen autochtoon en vreemdeling. De stilzwijgende implicatie is dat de eerste hiërarchie even natuurlijk en vanzelfsprekend is als de andere twee. Waarom dat zo zou zijn wordt uiteraard in het midden gelaten. Maso heeft het boek dat hij bespreekt bovendien slechts met een half oog gelezen. Hij negeert het onderscheid dat French maakt tussen actie op de korte en op de lange termijn. Zij beweert helemaal niet dat het geen enkele zin heeft een tegenmacht te vormen, integendeel. Zij juicht dat toe, zij het wel vooropgesteld dat men zich bewust is van wat men doet en niet de vergissing maakt te denken dat het probleem daarmee is opgelost. Zij schrijft dat de huidige maatschappij niet tot op de grond toe moet worden afgebroken, omdat de wortels dan zouden blijven zitten en de hele nieuwe structuur opnieuw van die wortels zou opschieten. Het afbreken moet geschieden met inbegrip van de wortels. Dat is bijzonder ingrijpend en zij schrijft dan ook terecht dat de huidige mens zich misschien nauwelijks een voorstelling zal kunnen maken van een wereld die zo volstrekt anders is georganiseerd. Zij is eerlijk genoeg om toe te geven dat zij dat ook niet kan, reden waarom zij geen plan-de-campagne kan of wil geven. Dat Maso zich meteen paranoïde opstelt tegen dingen die hij niet kan bevatten is jammer voor hem en jammer voor de mensen die kennis moeten nemen van het werk van French via hem.
Tulla, Ierland Piet Verhagen | |
Lanoye en BrusselmansIk ben oprecht verheugd te mogen constateren dat Eddy Mielen in zijn positieve bespreking van de boeken van Tom Lanoye en Herman Brusselmans (VN Boekenbijlage 23-11-'85 en in de kwaliteit van de optredens en publikaties van Urbanus, Kamagurka, Anthierens en Bart Peeters eindelijk een aanleiding heeft gevonden om de Belgen (Vlamingen) niet meer als zo onnozel te beschouwen als het lijdend voorwerp in de oubollige Belgenmop in de aanhef van zijn artikel. Voor Mielen tellen de Vlamingen vanaf nu mee in de wereld van humor en literatuur. Ik hoop dat de ‘Vlaamse begrippen’ hem bij lezing van de werken van bijvoorbeeld Boon, Elsschot of Claus niet zo zeer hebben verdroten als ze hem dat doen in het proza van Brusselmans. Overigens jammer dat vreemde woorden zoals ‘couleur locale’, ‘grandguignolgenre’, ‘Einzelgänger’ en ‘estaminees’ zijn bespreking wat ontsieren, maar ik vergeef het Mielen graag. Antwerpen J. de Koning | |
Boudewijn BüchWaarom schrijven recensenten tegenwoordig niet meer over de literatuur? Waarom vallen ze, vaak op zeer kinderachtige wijze, de schrijver aan op levensstijl, karakter en verleden? En recenseren dus de schrijver en niet het geschrevene. Dat deze vorm van kritiekschrijven de tendens is was mij reeds eerder opgevallen, maar na het lezen van de recensies over Boudewijn Büchs nieuwe boek De kleine blonde dood was de maat vol. De eerste recensie die ik onder ogen kreeg was die van Carel Peeters, VN boekenbijlage 16 november 1985. Peeters schreef nogal denigrerend over Büchs mythologisering van zichzelf. Met andere woorden, meer dan de helft van de Nederlandse literatuur had nooit geschreven mogen worden. Want hebben Jan Wolkers, Jan Cremer, Hans Warren, Gerard Reve, René Stoute, Maarten 't Hart, Achterberg, Jeroen Brouwers, Renate Rubinstein niet allemaal zichzelf en hun leed als ‘Leitmotiv’ en centraal thema? Met welk recht tracht Peeters deze mensen hun schrijversbestaansrecht te ontnemen? Een ander punt van Peeters: de feiten genoemd in Büchs eerste boek De blauwe salon zouden niet overeenkomen met die in De kleine blonde dood. Nou en? Is het niet juist een kenmerk van literatuur dat de inhoud niet altijd overeenstemt met de werkelijkheid? Bovendien staat op de cover van De blauwe salon het woord ‘roman’, wat mijns inziens aangeeft dat er van enige fictie sprake is. Zelfs de namen van de twee hoofdpersonen verschillen: Benedictus (Blauwe salon) en Boudewijn (Kleine blonde dood). Ik vrees dat Peeters beide boeken nog maar eens moet doornemen. De tweede recensie die ik las was van Rob Schouten, Trouw 21 november 1985. Schouten begon met citaten, van geen enkel belang in de context van boekbespreking. Citaten uit televisieprogramma's, waaronder een rock 'n rollspecial. Schouten scheen een persoonlijke vete te willen uitvechten. En dergelijke vetes, al dan niet tussen imbo's, dienen niet via rubrieken als ‘Kunst & Kultuur’, en zeker niet in een boekbespreking uitgevochten te worden. Schrijvers wensen geen bewieroking, doch een eerlijke boekbespreking en hebben daar recht op. De derde recensie was van Willem Kuipers, De Volkskrant 22 november 1985. Ook Kuipers dacht lekker te kunnen trappen tegen alles wat hem niet zinde in de persoon Büch. Ook hij zou De kleine dood (nog) eens rustig moeten lezen. Dan is er een kans dat hij ontdekt dat de schrijver Büch heel wat meer in zijn mars heeft dan mensen als Schouten, Kuipers en de erudiet Peeters, toch niet de eerste de beste in recensieland. Even over de recensie zelf. De verteller veronderstelt voor het dramatisch effect niet dat de moeder door verwaarlozing schuld heeft aan de dood van het kind. Eerder nog wordt de schuld bij de verteller zelf gezocht. En is het niet zo dat er juist door een (schijnbaar) oppervlakkige weergave van gebeurtenissen vaak meer tussen de regels staat geschreven dan wanneer de verhoudingen, in dit geval tussen twee vaders en twee zonen, breed worden uitgesponnen? Of mist Kuipers dergelijke understatements? Het is niet de tragiek van de vader en de blonde zoon die in het boek aan de orde zijn, het is juist de tragiek van de hoofdpersoon Boudewijn zelf, weergegeven door de twee doden. Het leed als publicist exploiteren? Doet Kuipers dat niet zelf? Meedoen aan de hedendaagse tendens schrijvers, vaak om persoonlijke reden, de grond in te schrijven? Neem als voorbeeld Hans Plomp, door enkele kritieken volledig weggeschreven. Reinjan Mulder probeerde hetzelfde met René Stoute, die god zij dank terugsloeg met een polemiek in Vrij Nederland (zie NRC 6 september 1985 en 27 september 1985, VN 12 oktober 1985). Zo verschrikkelijk kun je als recensent mislukken. Amsterdam Manja de Boer | |
WereldbibliotheekIn zijn artikel ‘Het beschaven van geest en gemoed met betaalbare prachtbanden’ (Boekenbijlage, 14-12-'85) zet Rudie Kagie de idealistische bedoelingen uiteen van Lion Simons die ten grondslag zouden liggen aan de oprichting van de Wereldbibliotheek. Het is misschien aardig om te weten dat de heer Simons zich niet alleen bekommerde om het geestelijk welzijn van de massa, maar het Nederlandse volk ook lichamelijk gezonder wenste te zien! Dit moge blijken uit zijn (eerdere) pogingen in 1904 een maandblad op te richten onder de kloeke titel Studies in Volkenkracht. Het was zijn bedoeling het blad te vullen met bijdragen (studies) van onder anderen demografen, erfelijkheidsdeskundigen, onderwijsspecialisten, die in een leerzame beschouwing uiteen konden zetten hoe ‘ons volk gezonder en redzamer te maken (...), 't kaf van het koren te schiften; vlugger en flinker leren aanpakken’ en dergelijke. Vooral de jeugd moest gevormd en gehard worden; slap gedrag diende te worden tegengegaan. Simons: ‘In de toekomst moet men streven naar een maatschappij-inrichting, die niet verstart, niet tot een luiwammesserig snoep-Eldorado (sic!) wordt, maar waarin strijd, mededinging, vooruitgang mogelijk blijven voor allen die daarzonder niet leven kunnen.’ Hij legt de nadruk op de natuurlijke gesteldheid van de mens waarin sprake is van een tweedeling in karakters te weten de strijders, uitvinders, ondernemers en dergelijke en de helpers, hulpwerkers ter ondersteuning van die actieven. Studies in Volkskracht heeft het precies twee jaar uitgehouden en vierentwintig publikaties hebben dus het licht gezien. Het falen van het blad lag niet zozeer aan het gebrek aan noodzaak: de situatie in Nederland was daarvoor te ernstig en een kordate lichamelijke en karaktervorming bleven van belang. Neen, het was gebrek aan belangstelling van de kant van de lezers (die nog opgevoed moesten worden!) en gemis aan tijd bij de schrijvers die het té druk hadden met volksvorming strikt op hun eigen vakgebied. In zijn afscheidswoord schreef Simons dan ook dat meer onderzoekers zich zouden moeten bezig houden met de vraag: ‘Hoe kweeken we en ontwikkelen we het beste menschmateriaal?’ Waar heb ik dat later meer gehoord? Amsterdam Rosalien Blommestein |
|