Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Sartre 1905-1980 door Annie Cohen-Solal Uitgever: Gallimard, 728 p., f67,85
| |
PoulouSartre zelf rept in zijn eigen stukje autobiografie, ‘Les Mots’, (1964) nauwelijks van een vader, die overigens vijftien maanden na de geboorte van zijn zoon stierf. Maar Annie Cohen-Solal dook zonder schijnbaar al te veel moeite een koffer vol met oude brieven en portretten op van het gezinnetje Sartre-Schweitzer. Opzet of slordigheid? De biografe wil de waarde en echtheid van ‘Les Mots’ niet aantasten maar kan niet nalaten te wijzen op de grote overeenkomsten tussen vader en zoon: beiden hebben het diploma van zo'n Franse superschool - de Ecole Normale en de Ecole Polytechnique -, beiden verlieten hun gegoede burgerlijke milieu vrij snel en ook uiterlijk verschilden ze niet veel want de vader mat 1 m 57 en de zoon eentiende centimeter minder. Maar Sartre verkoos in ‘Les Mots’ de uiterst idyllische periode zonder vaders te beschrijven, de tien jaren met alleen een moeder en grootouders die ‘Poulou’ (zijn koosnaam) vertroetelden en het genie stimuleerden. Zo maakt de schrijver zijn eigen waarheid en wie zou hem dat kwalijk nemen? Annie Cohen-Solal niet, al schaaft ze het beeld voorzichtig wat bij. Dat is het aardige ook in deze biografie: ze bekommert zich niet zozeer om wat al bekend of niet bekend is, maar brengt alles bijeen onder de grote paraplu van een objectieve visie, met gevoel voor detail.
abc
Sartre, Boris Vian, diens vrouw Michelle, Simone de Beauvoir
In café ‘Port-Royal’ met Dolorès Vanetti, Jacques-Laurent Bost, Jean Cau en Jean Genet
Terecht brengt ze de periode 1930-1938 als vrij dramatisch in het leven van Sartre. In zijn notitieboekjes stond de uitspraak van Töpfer dat wie niet op zijn 28ste beroemd was, voorgoed van de roem kon afzien. Sartre deed zijn uiterste best, had briljant gestudeerd, was een zeer geliefde leraar filosofie in Le Havre, maar beroemd? Nee. Hij had een wetenschappelijk experiment met mescaline achter de rug waardoor hij nog jaren nachtmerries zou houden van slijmerige beesten en krabben - het beeld komt zelfs nog terug in ‘Les séquestrés d'Altona (1959) -, hij voelde zich oud en lelijk en zijn roman ‘La nausée’ was door verschillende uitgevers geweigerd. Tot hij naar Parijs overgeplaatst wordt en Gallimard zijn werk accepteert. Jean Paulhan noteert in het leesrapport: ‘Geniaal, opmerkelijk, buitengewoon boek dat waarschijnlijk het enige werk van deze schrijver zal zijn.’ Voor het eerste gedeelte was het correct, voor het tweede niet. Sartre had goed de smaak te pakken, nu begint zijn ‘boulimie d'écriture’, zijn mateloze vraatzucht op schrijfgebied. Hoe sterk deze was, blijkt ook uit de enkele jaren geleden plotseling opgedoken aantekeningen over de negen maanden waarin hij in de Elzas gemobiliseerd was, ‘Les carnets de la drôle de guerre’, kortgeleden in het Nederlands verschenen onder de titel ‘Schemeroorlog’. Ze zijn een fantastisch document: over wat hij leest, zijn mede-soldaten, zijn er- | |
[pagina 9]
| |
varingen in Le Havre en Parijs, zijn vriendschappen met vrouwen, zijn ongelukkige liefdes en, vooral, het uitwerken van zijn filosofische ideeën waaraan hij al jaren bezig was sinds hij in 1933 in Berlijn Husserl en Heidegger bestudeerd had. Hier is zijn latere filosofische werk in genese, alles draait bij deze soldaat met teveel vrije tijd om de begrippen vrijheid, leven en authenticiteit. Nauwkeurige introspectie doet hem noteren: ‘Het is waar, ik ben niet authentiek. Van alles wat ik voel weet ik dat ik het voel, zelfs nog voor het te voelen. En dan voel ik nog maar half, zo druk bezig ben ik het te definiëren en het te denken.’ Hij probeert levens in hun totaliteit te vatten, hier met een indrukwekkende historische analyse van Wilhelm II, zoals hij dat later met Baudelaire, Jean Genet, Flaubert (‘L'idiot de la famille’) en Mallarmé (het 500 bladzijden tellende manuscript is zoek geraakt) zal doen. Ook hier probeert hij de theorie op de praktijk uit, het niet authentiek kunnen innemen van grote hoeveelheden drank en voedsel leidt tot de constatering dat er geen daad zonder een verborgen zwakheid bestaat. Lucide, scherp en meedogenloos jegens zichzelf zijn deze aantekeningen die weer een heel andere Sartre dan de sombere auteur van ‘La nausée’ laten zien. Opvallend is het vrijwel totaal ontbreken van politieke analyses of enig historisch besef van de tijd. Hij geeft het na een aantal jaren pas toe: de Tweede Wereldoorlog heeft zijn leven in tweeën gedeeld. Was hij bij het ingaan ervan een weinig bekend schrijver en niet of nauwelijks betrokken bij de wereld, erna was de politiek integraal onderdeel van zijn leven en was hij de beroemde auteur van ‘Huis clos’, de vertaling voor het grote publiek van zijn existentie-filosofie in ‘L'être et le Néant’, beide uit 1943. Na de oorlog ook biedt Gallimard hem de financiële mogelijkheden om een nieuw tijdschrift op te richten, ‘Les Temps Modernes’, en zo stormt Jean-Paul Sartre met zevenmijlslaarzen de beroemdheid binnen. Hij bombardeert Frankrijk met recensies, politieke schotschriften, reportages, romans, toneelstukken en filosofische verhandelingen. Het is één grote uitbarsting van ongelooflijk talent en werkkracht en de gevolgen laten niet lang op zich wachten. Weldra is hij de ongekroonde keizer van een nieuwe, alles overrompelende filosofie. De redactieleden van Les Temps Modernes, onder wie Merleau-Ponty, Aron, Paulhan en Simone de Beauvoir, hadden het al bedacht: ‘We moesten aan de naoorlogse generatie een ideologie verschaffen.’ Het werd het existentialisme. | |
VerpulverenAnnie Cohen-Solal doet een voorzichtige poging om het vreemde fenomeen dat de toch wel heel theoretische en strenge ideeën van een filosoof zo'n grote weerklank vonden, te verklaren en in een historische kontekst te plaatsen. Als hypothese oppert ze dat de filosofie van een radikaal pessimisme, van opstandigheid en eenzaamheid precies in het grote gat van de na-oorlogse leegte vielen. Een wel meer gehoorde theorie. Maar ook ziet ze de enorme hoeveelheid activiteiten en geschriften als een soort complot, een soort beraamde overval. Dat Sartre wilde opvallen, en dat ook deed door iedereen in zijn intellectuele omgeving te verpulveren. Ongeveer dezelfde opvatting heeft de sociologe Anna Boschetti in Sartre et Les Temps Modernes, waarin de allesoverheersende aanwezigheid van Sartre in het intellectuele Frankrijk van de jaren vijftig geanalyseerd wordt. De hysterie die mensen bij zijn lezingen deed flauw vallen of de grove vuilspuiterij in de burgerlijke pers wordt er evenwel niet helemaal mee verklaard. ‘Ik ben geen existentialist’ schrijft Camus. ‘Camus is geen existentialist’ bevestigt Sartre. Het existentialisme wordt een soort godsdienst, een manier van leven die gelijk staat met verderfelijk en marginaal. En Sartre is de grote aanstichter. Als tegenwicht van dit image schetst Jean Cau, die Sartres secretaris was van 1946 tot 1957 maar daarna als afvallige werkzaam bij de Paris Match, in zijn ‘Croquis de mémoire’ een Sartre die keurig quatre mains speelt met zijn moeder met wie hij na de dood van zijn gehate stiefvader een appartement betrokken heeft dat uitziet op ‘Les Deux Magots’. Een Sartre die zozeer verslaafd is aan schrijven dat hij moccassins draagt om tijd te winnen - zo hoeft hij geen veters te strikken -, in een paar minuten een boek doorbladert waarover hij een gedegen oordeel moet geven en links en rechts zijn handtekening onder verzoekschriften of protesten zet om maar vlug van de mensen af te zijn. Een onjuist beeld? In haar biografie verhaalt Annie Cohen-Solal ook uitvoerig over deze overspannen jaren 1952-1956, de jaren waarin Sartre voor het eerst ‘compagnon de route’ van de communisten werd. Was hij tot die tijd nog regelmatig door hen uitgemaakt voor jakhals, bunzing, hyena en adder (Sartre later: ‘Die termen hinderden mij niet, ik hield wel van dat bestiarium’), nu werd hij opgenomen in hun rijen. Met zijn reeks ‘Les communistes et la paix’, bezegelde hij zijn toenadering. Uit deze tijd ook stammen de blunders die men hem nog zo lang zal nadragen en die in ‘Critique de la raison dialectique II’ - teruggevonden notities die eind 1985 gepubliceerd zijn - weer pijnlijk duidelijk zijn geworden. Zijn kritiekloze visie op de ‘weldaden’ van de Sovjet-Unie en zijn ongefundeerd schelden op de ‘bourgeois’, kostten hem vele vrienden, onder wie Camus en Merleau-Ponty. Annie Cohen-Solal veronderstelt dat hij met deze heftige haat-aanvallen de sluimerende bourgeois in hem zelf wilde doden. Misschien. De bekende uitspraak van Sartre dat hij ‘altijd tegen zichzelf schreef’, wijst ook in die richting. Voor hem was het een fundamentele strijd, altijd weer, tussen denken en doen, tussen zijn burgerlijke afkomst en zijn leven als revolutionair intellectueel. Bovendien is het een suïcidale periode, hij accepteert teveel lezingen, teveel voorwoorden, teveel reizen. | |
OnsterfelijkheidNieuw in deze biografie is de vermelding dat hij, als hij begint aan ‘Les Mots’ voor het eerst het idee heeft niet ver genoeg tot het verleden te kunnen doordringen en het raadplegen van een psychiater overweegt. Het is er natuurlijk nooit van gekomen - als existentialistisch filosoof aanvaardde hij niet het bestaan van een onderbewuste - maar wel worden verschillende dromen weergegeven die Sartre liet opschrijven door Arlette Elkaïm, een van zijn vriendinnen die hij als dochter zou adopteren en die nu de postume uitgaven van zijn werk verzorgt. De meeste gaan over het probleem van de onsterfelijkheid, van het niet-voltooien van dingen, van erkenning. Een droom uit 1960: ‘Ik moest een lezing geven in vier gedeelten. Ik had de eerste drie behandeld, ik was weggegaan na het derde gedeelte en ik vroeg me af of men begrepen had dat ik nog niet klaar was.’ Zo direct mag je het verband niet leggen, maar bekend is dat Sartre vrijwel geen van zijn werken heeft afgemaakt, de meeste wachten nog op een laatste deel. Alleen bij ‘L'idiot de la familie’ is de oorzaak daarvan fysiek, Sartre werd in 1973 volslagen blind. Toen pas begon het echte drama. Want het enige doel en anker in zijn leven was schrijven want, zoals hij al vaker aangegeven had, hij kon pas denken als hij schreef, hij dacht met zijn ogen. Sartre had na 1960 de status van ‘onaanraakbaar symbool’ verworven of, zoals De Gaulle zei toen men Sartre wilde oppakken voor het openlijk steunen van de Algerijnse onafhankelijkheidstrijd: ‘Je zet een Voltaire niet in de gevangenis.’ Met Simone de Beauvoir reist hij de halve wereld af, weinig Franse schrijvers hebben zo'n bekendheid gehad. Hij bezocht Cuba, Vietnam en China. Hij sprak de studenten in de bezette Sorbonne toe in de roerige Mei-dagen, ging naar de stakende fabrieksarbeiders... en werkte ondertussen aan die enorme pil over Flaubert. Maar zijn werkkracht moest nu kunstmatig op peil gehouden worden en hij slikte grote hoeveelheden stimulerende middelen. In één dag gebruikte hij: 2 pakjes sigaretten - Boyards -, talrijke pijpen, meer dan een liter alcohol, 200 gram amfetamine, 15 gram aspirine, verschillende grammen barbituraten, koffie, thee en veel vet voedsel. Tegen Simone de Beauvoir legde hij eens uit waarom hij zo'n vertrouwen had in het middel corydrane: ‘Ik wist dat alle ideeën in mijn hoofd zaten, maar nog niet apart, nog niet geanalyseerd, in een vorm die nog rationeel moest worden. Je moest ze alleen nog even scheiden en op papier zetten... Dus schrijven over filosofie was alleen maar ideeën analyseren en een tube corydrane betekende dat binnen twee dagen die ideeën inderdaad ook geanalyseerd werden.’ Het veroorzaakte zijn blindheid. Sartre voelde ook dat hij door anderen gepasseerd werd - Foucault, Lévi-Strauss, Barthes, Lacan - maar weigerde van hun ideeën of onderzoeksmethoden kennis te nemen en ging stug op eigen kracht verder, zijn biografe noemt dat een ‘autistisch afglijden’. En de beruchte toevoeging van een student uit de menigte als hij een toespraak wil beginnen: ‘Sartre, hou het kort’ bevestigt wat hij eigenlijk al vermoedde: zijn gloriedagen zijn geteld. In een laatste poging de jeugd te behouden, nog een toekomst te hebben - zoals Simone de Beauvoir in ‘La cérémonie des adieux’ veronderstelt - valt hij voor de charmes van zijn laatste secretaris, Pierre Victor, pseudoniem van Benny Levy, een van de jonge leiders van een proletarisch splintergroepje. Voor het eerst splijten de vaste verhoudingen in de Sartre-familie, bestaande uit Simone de Beauvoir en een paar vrienden en vriendinnen. Het was ook schokkend in de Nouvel Observateur een Sartre aan te treffen die getutoyeerd wordt - Sartre tutoyeerde nooit, zelfs Simone de Beauvoir niet - en met een soort neerbuigende autoriteit benaderd wordt door zijn interviewer, Benny Levy. Domme koppigheid van een oude man of de laatste stuiptrekkingen van een onafhankelijke geest? Annie Cohen-Solal laat keurig alle partijen aan het woord, ze oordeelt niet maar er spreekt wel een ongelooflijke treurigheid uit die laatste jaren en dagen. Het is verleidelijk, zoals in recente werken van Sartre nu herhaaldelijk gebeurt, om vooral zijn áárdigheid te benadrukken. Maar door zijn radikale ideeën, zijn wil het niet bij woorden te laten was hij toch vooral een leidsman voor heel wat generaties in de twintigste eeuw, of zij zich nu juist tegen hem verzetten of niet. De complexiteit van Sartre is voorlopig nog niet ontrafeld, zelfs niet door deze prachtige biografie. Sartre was er niet zo ver naast toen hij precies 25 jaar geleden droomde dat hij naast de rector van een universiteit zat die tegen hem zei dat ze geld los hadden gekregen om een standbeeld voor hem in de tuin op te richten. ‘Dat weet ik,’ zei Sartre in zijn droom, ‘maar over en paar jaar ben ik óf vergeten óf veel te bekend.’ ■ |
|