Vrij Nederland. Boekenbijlage 1986
(1986)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdDe koorddansers en andere herinneringen door Rico Bulthuis Uitgever: Nijgh & van Ditmar, 202 p., f28,50Diny SchoutenGroots en meeslepend kun je het leven van Rico Bulthuis (geboren 1911) niet noemen. Eerder kijkt Bulthuis, wiens naam en faam als schrijver van sprookjesachtige romans en verhalen mij minder vertrouwd zijn dan die van zijn generatiegenote-en-vriendin Clare Lennart, op zijn leven terug met de gelaten berusting die Bloem zo mooi verwoordde in het gedicht ‘De gelatene’: ‘En dan, 't had zoveel erger kunnen zijn.’ Bulthuis schrijft onderhoudend over een leven waarin hij niet zo heel veel te winnen zocht. Dat hij dat doet met een luchthartigheid die voor een gedeelte schijn is, laat zich raden achter zijn opgewekte gebabbel over bevriende en beroemdere tijdgenoten. Toch een tikje jaloers? Zo bijvoorbeeld als Bulthuis zijn entree maakt in de Haagse schrijverswereld. Hij heeft in de crisisjaren een langzame start, wat hij eerder aan eigen laksheid wijt dan aan de economische omstandigheden. Al ver de dertig gepasseerd krijgt hij een baantje aangeboden, als dagboekschrijver bij de Haagsche Courant. Die positie ontlokt hem het wat sip klinkende commentaar: ‘Dertig regels zijn vlug volgeleuterd (...) En zo kom je in de wereld der schone letteren terecht.’ Als scriptie-schrijvende middelbare scholieren bij hem komen om hulp heet het: ‘Meestal waren het meisjes die giechelden van de zenuwen en bij mij kwamen omdat meneer Mulisch geen tijd had. Schrijver tweede keuze stond voor hen klaar.’ Bulthuis maakt niet de indruk van een reiker naar het absolute, een zwoeger terwille van het sublieme; ook uit de terloopse manier waarop hij zichzelf als schrijver van serieus letterkundig werk (romans, verhalen en marionettenspelen) portretteert blijkt dat. In het voorwoord, waarin werkwijze en bedoeling van het boek worden toegelicht, verbaasde me het ‘ook’ in de titelverklaring: ‘Ik herinnerde mij koorddansers, die ook het volmaakte wilden bereiken.’ Eerder dan zichzelf beschrijft Bulthuis anderen. De koorddansers is gevuld met Bulthuis' naoorlogse wederwaardigheden als letterkundig medewerker van de Haagsche Courant, later van de Haagse Post, en als fondsadviseur van de uitgever en bibliofiel Alexander Stols. Bulthuis haalt herinneringen op aan Stols, en aan schrijvers die hij vooral door zijn werk ontmoette: Jan Arends, Jan Mens, Henriëtte van Eyk, Maurits Dekker, Anna Blaman, A. Marja (Theo Mooij), Clare Lennart, Marnix Gijsen, Vestdijk, Bordewijk, en Robert van Gulik. Nergens worden jaartallen genoemd, maar zo te zien dateren de meeste herinneringen van vóór 1960. Aan De koorddansers ging een eerdere autobiografie vooraf: De dagen na donderdag; aantekeningen uit de crisisjaren, dat in 1974 verscheen. Omdat ik wel van petite histoire hou, las ik ze alletwee, maar beide delen staan op zichzelf. Bulthuis' aanpak is wat losjes: ‘Het zijn momentopnamen, flitsen en terugblikken,’ schrijft hij in het voorwoord. Dat levert een fotoalbum op, waarin de kiekjes nogal achteloos zijn gegroepeerd, maar dat wel amusant en aangenaam is om te bekijken. Bulthuis' toelichtingen, nogal associatief geordend, zijn niet altijd even duidelijk. Soms kostte het me moeite om bij al zijn anekdoten te onthouden wie nou wie was, want in zijn enthousiasme vergeet de auteur nogal eens dat zijn vrienden ‘Cor’, ‘André’ en ‘Bas’ voor de lezer vreemden zijn. Dat zijn geen achternaam kregen is om een andere reden: ‘bescherming van hun privacy’. Ik kan maar voor één geval begrijpen waarom dat is: tot Bulthuis' ontzetting blijkt zijn intiemste vriend een kwalijk oorlogsverleden te hebben. Bulthuis begaat, wat mij betreft, ook de onhandigheid om schrijvers als Ben van Eysselsteijn en Jo Boer voor nog steeds befaamde coryfeeën te houden. De vanzelfsprekendheid waarmee hij verzuimt ons nader over hen in te lichten, maakt zijn boek zo hier en daar uitsluitend geschikt voor de rijpere lezer, ben ik bang. | |
Doelloze jarenBepaald discreet zijn de passages over seks. Eén erotisch avontuur wordt verhaald als: ‘Het was niet alleen gebleven bij armen over elkaar heen slaan,’ maar de gêne waarmee dat avontuur verhaald wordt heeft misschien ook te maken met de pijnlijke politieke achtergrond van deze historie: de minnares in kwestie is een voormalig landverraadster. Nog geslotener is Bulthuis over zijn huiselijk leven. Een hoogstenkele keer wordt een echtgenote genoemd, en éénmaal, tijdens een bezoek aan de als vrouwonvriendelijk beschreven sinoloog-diplomaat-schrijver Robert van Gulik, ‘mijn tweede vrouw’. De dagen na donderdag, dat gaat over Bulthuis' wat doelloze jaren als werkloze jongeling, is wat de privé-omstandigheden aangaat wat minder terughoudend; in dit tweede deel worden leven en letteren wel erg van elkaar weggehouden. Over die letteren valt geen kwaad woord. Bulthuis is een aimabel mens, te fatsoenlijk voor achterklap. De enige literati over wie hij - goedmoedig - leuke roddel heeft zijn mevrouw de weduwe Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, die een geleend handschrift van haar man (uit de Koninklijke Bibliotheek) aan uitgever Stols ten verkoop biedt, en Jacques Bloem, voor wie Bulthuis gewaarschuwd wordt door Stols' magazijnknecht: ‘Uitkijken. Die jat.’ Van Marnix Gijsen staat nu zwart op wit dat diens werk - bij Stols - in het Nederlands vertaald werd. De papenhaat van Maurits Dekker schrikt Bulthuis af: ‘Hij noemde het geloof Het Geschäft, de N.V. Maria & Zoon. Dat mocht ik toen niet in de krant zetten.’ Tijdens het interview windt Dekker zich op over in groot ornaat opgetuigde priesters die uit auto's stappen voor de tegenover zijn huis gelegen kerk: ‘“Godverdomme een modeshow,” zei Maurits. “Dat tuig. Dat gebroed.” Hij leek mij niet genuanceerd in zijn oordeel.’ Onderhoudend zijn ook de beschreven ontmoetingen met Vestdijk en Bordewijk, al zijn die confrontaties te vluchtig om aan De koorddansers veel literair-historisch belang te verlenen. Het blijft bij aandoenlijke details als een oudbakken biscuitje dat Vestdijk zijn bezoeker bij de thee aanbiedt, en de afgemeten vijfentwintig minuten die ‘Meester’ Bordewijk voor een onderhoud toestaat. Ik krijg de indruk dat het onzakelijk beheer van de (voor de oorlog legendarische) firma A.A.M. Stols zoals gevoerd door Alexander (intiem als ‘Sander’ betiteld) Stols met de mantel der liefde is bedekt; veel wijzer werd ik niet van Bulthuis' vrij vage informaties. Passages met herinneringen aan gesprekken met een overlevende uit Auschwitz, over wie Bulthuis een niet met name genoemde roman schreef, onderbreken de verhalen. Ze fungeren min of meer als toelichting bij Bulthuis' verlies van zijn dromen over een betere wereld. Ik kan er allicht Bulthuis geen verwijt van maken dat die passages, vol nazimisdaden, zo gruwelijk zijn. Toch storen ze me. Ze zijn te rauw en te sensationeel. Dat er iets vals is in die verhalen valt waar te nemen waar Bulthuis vertelt hoe zijn gesprekspartner aan zijn ghostwriter het voorstel doet om wat hij te vertellen heeft, over acht boeken uit te smeren, opdat er meer aan te verdienen zou zijn. Bulthuis zegt over deze ‘Gobets’ dat hij ‘vrij werd nadat hij was gestorven’, en verbindt daaraan het verlies van eigen illusies: slechts ‘één uur heb ik me echt vrij en daarom gelukkig gevoeld’. Dat was op de dag van de bevrijding in 1945, ‘toen ik werd herboren’. Dat zijn heel zware woorden. Ze worden niet gedragen door de context die nogal lichtgewicht is. ■ |
|