Familiealbum
In De overkant poogt Ernst Jansz een beeld van zijn vader te schetsen. Het boek bestaat uit drie delen. In deel 1 staan brieven afgedrukt. De meesten zijn van de in Nederlands-Indië verblijvende ouders van Rudi, de latere vader van Ernst. Zij schrijven hun zoon die in Nederland studeert. In deel twee laat Ernst zijn moeder aan het woord over haar man, en tenslotte neemt de schrijver ons mee naar Indonesië. Ik vrees dat dit keer de achterflap gelijk heeft als er staat dat er gepoogd is een zo oprecht mogelijk beeld van de vader te schetsen. Het boek in bijna gênant van oprechtheid.
Kreeg je maar een keer de indruk van afstand of ironie, maar nee, geen hint van een dubbele bodem. Het familiealbum wordt opengeslagen en Ernst begint te bladeren. Gelukkig laat het boek zich op verschillende manieren lezen en waarderen.
Ernst Jansz heeft een ode aan zijn vader willen brengen, daar is hij zeker in geslaagd. Maar minstens zo geslaagd, zij het waarschijnlijk onbedoeld, is zijn weergave van een belangrijk nationaal cultuurgoed: het schuldgevoel. Het boek bulkt van het schuldgevoel. ‘Ik schaam me een beetje.’ ‘Ik voel me opgelaten.’ ‘Alweer schaam ik me.’ En mooist van al: ‘Met welk recht, denk ik, kom ik hierheen, met een Boeing 747 uit Holland, om op hun stranden van de zon te genieten, terwijl zij werken?’
De gemiddelde Indonesiër moet zo langzamerhand denken dan wij een tobbend en uitzonderlijk schuldbewust volkje zijn. Ik ken ook geen Indonesië-ganger die niet terugkwam met de opgeluchte constatering dat ‘ze’ helemaal niet meer boos op ons zijn. Ook Ernst verwoordt deze opluchting, zij het verpakt in verbazing: ‘Hoe kunnen (de Indonesiërs) leven zonder haat (tegen ons).’
Of die boosheid en haat er niet zijn is nog maar de vraag, gezien de diepgewortelde onwil met deze emoties te koop te lopen, maar daar gaat het hier niet om. Gezien de periodieke erupties van volkswoede tegen Chinezen moeten we wel aannemen dat haat de Indonesiërs niet vreemd is. Ernst Jansz is ook niet blind voor de minder aangename kanten van het huidige regime. Over de onderdrukking van het verzet op Timor schrijft hij: ‘De onderdrukte wordt onderdrukker. Mijn voorouders kunnen elkaar de hand schudden, maar ik ben er niet zo gelukkig mee.’ Bij zijn vader komen we dit schuldbesef ook uitgebreid tegen.
Aan de vooravond van de Duitse bezetting schrijft deze aan zijn ouders in Nederlands-Indië: ‘Mijn studie is aangenaam, maar meer ook niet, zoals een puzzle en een verhaaltje aangenaam zijn, maar volkomen nutteloos voor de gemeenschap.’ En even verder: ‘Mijn God, mijn God, waarom heerst er op die vervloekte schepping van U toch zoveel misverstand en onwetendheid?’
Deze man, van wie we niet de indruk krijgen dat hij nou zo'n bon-vivant was, schrijft over zijn toekomstige vrouw, de latere moeder van Ernst: ‘Ik heb Jopie en de haren lief, omdat zij voor mij de verpersoonlijking van het lijden betekent. Ik probeer haar zo gebrekkig als het gaat haar terug te geven wat ik als “bezitter” haar klasse heb ontnomen.’ Het leed van de wereld rust zwaar op de smalle schouders der Janszen. Toch is dit schaamteloos uiten van schuldbesef meer dan snorkende retoriek. Dat merken we halverwege het eerste deel, dan verandert de zeurderige toon dramatisch. Niet door een superieure ingreep van de schrijver, maar omdat de Tweede Wereldoorlog uitbreekt en het postverkeer tussen Amsterdam en Batavia stilvalt.
In 1944 worden de eerste sporen van leven weer zichtbaar. Wat onmiddellijk opvalt is de afwezigheid van exaltatie in de brieven van Rudi. Vergeleken met de voorgaande jaren is dan ook het nodige gebeurd. Hij is in het verzet geweest, hij is gevangen genomen en gemarteld. Zijn beste vrienden zijn vermoord, en hij schrijft: ‘Ik heb veel geleerd in de afgelopen vijf jaar.’ Door de Duitser werd hij der Indier genoemd. Hij heeft joden helpen onderduiken, illegaal nieuws gedistribueerd en distributiekantoren van bonkaarten overvallen. Eenmaal gevangen genomen maakte hij in kamp Amersfoort Kotella mee. ‘Ik ben dankbaar dat ik alles heb meegemaakt.’
Over schuld en schaamte wordt niet meer gesproken. De oorlog heeft hem volwassen gemaakt. En in terloopse zinnen wordt een nieuw verhaal ingeleid: de oorlog ‘heeft echter wel een stempel nagelaten. Ik ben wat de doorsnee mens noemt een “zonderling” geworden. (...) Niemand kan bijvoorbeeld begrijpen dat ik nog kameraadschappelijk kan samenwonen met Jopie, of dat ik niet de minste jaloezie gevoel ten opzichte van haar man.’ Deze brieven van Rudi, geschreven vlak na de bevrijding en het relaas van Jopie maken De overkant tot een ontroerend boek.
Jopie komt uit een Amsterdams, communistisch nest. Ook zij gaat het verzet