Loszingen
Tenslotte zijn ook de voor Faverey kenmerkende tautologische en reflexieve wendingen (het lineaire van de tijd = vergankelijkheid moet worden omgebogen tot een cirkel = tijdloosheid) vertrouwd geworden. Hoewel zijn poëzie, als zoveel moderne poëzie, in diepste zin neerkomt op een pijnlijk alsof - de dood is door een zo is het en niet anders niet echt buiten werking te stellen - zorgde de muzikaliteit van het werk, het zich loszingen van welke betekenis ook, voor een doorklinkend geluksgevoel. Dingen van niets - een lichtkever in een potje, nergens onder te brengen, dus onherbergzaam genoemd - voelen tastbaar in de hand als een godsgeschenk. Van niets naar nietig houdt een vermenselijking in en daar kan men gelukkig mee zijn.
Hans Faverey
eddy de jongh
De nieuwe bundel van Hans Faverey, Hinderlijke goden, begint met de reeks Zich verstrooiende god, een titel die de niets vermoedende lezer op vacante tijd voorbereidt, op een vorm van geluk.
die ik in mijn handen houd
zoals hij is en blijft, noch
de vaas die kort hiervoor
éenmaal nog in alle hevigheid
ontvlamt, en zich dan pas tegen
de grond aan stukken slaat
Het begin voldoet aan die gelukkige voorwaarden, een huiselijke ode, die verlengd wordt in de onbestaanbare vaas van alle tijden. Maar in de slotregel wordt de oneindig lijkende draad, één van de Zijden kettingen van de vorige bundel, waaraan het geluk hangt, plotseling afgebroken.
Dat moet hard aankomen en de lezer waarschuwen voor nog meer hardhandigheden. Zich verstrooien blijkt in de openingsreeks meer een kwestie van pijn en ontoereikendheid dan van geluk en telkens vindt het onheil plaats aan het slot. Zie de slotregels van de volgende zes gedichten:
- appelbloesem, net niet teruggevallen aan hun tak.
- de enige die moest overblijven
om hem al zijn tanden uit te slaan,
opdat ik ontwaakte als een in talloze
stukken ontelbaar gevierendeeld denken.
- zich paal en perk stellend,
- en eerst dan over de rand stoot.
voorwaarts niet kan ontspringen
de vader aller struikelingen
- voor telkens zo verloren vissers.
Combinatie van enkele van die regels onthult de werkelijke betekenis van zich verstrooien: een verre verwijzing naar de moord op Absyrtos, die in talloze brokstukken verstrooid werd in zee, om twee ontsnappende gelieven tijdwinst te geven, terwijl de vader zijn ‘ontelbaar gevierendeeld’ kind terug probeerde te vinden.
Eenmaal op dat bloedig spoor gezet, blijft de lezer gewaarschuwd voor mutaties in gelukservaringen, voor nietigheden waarmee plotseling van alles kan gebeuren. De meest vertrouwde Faverey-zinsnede is misschien:
Die aanhef komt al voor in de eerste bundel:
doet er toe. Het voorwerp
dat ik fixeer, is op zoek
Met variaties laat Faverey die woorden in andere bundels en telkens komen ze op hetzelfde neer: dat vrijwel niets is er zo goed als niet en dat doet er alles toe.
Ik haal nu de Hinderlijke Godenvariant aan, met herhaling van het eerste couplet:
die ik voorzichtig met mijn
wijsvinger benader, springt
plotseling bijna een meter
De fixatie van een nietig ding leidt dit maal niet tot absentie of leegte of niets, niet tot een cercle, bancirkel van de poëzie, nee, die spin springt eruit, vóór hij aangeraakt kan worden. Dat tot-hier-en-niet-verder-motief zat al in de slotreeks, Drempels, van Zijden kettingen, maar die reeks eindigt tenslotte op een inzicht van niets:
ontstaat het tenslotte: een vlok
duisternis, herboren langs
In de nieuwe bundel is de troostrijke zang van de naar een bijna lege aarde ontwijkende Orfeus niet afwezig, maar het basso continuothema van de dood, de steun waar de zanger het van moet hebben, wordt een tegenmelodie, die vooral in het slotakkoord het spel kan breken.
Het aangrijpendste voorbeeld is het eerste gedicht van de reeks sneeuwuil, symbool van schoonheid, die toch nauwelijks opweegt in schoonheid tegen een ijsvogel, zoals elders gezegd wordt. Dat eerste gedicht luidt:
Het onbestaanbare: hoe ik het
najaag en aankleef. De nacht is jong;
de bijl slaapt en brengt de vijver
verkoeling. Waarheen ik mij ook wend
of keer: zij is niet hier, niet daar.
Verdriet loopt zo lang te hoop tot het
wordt erkend, zich intrekt, of zich
dood loopt. Nog is de nacht jong: al
wie nu zijn adem heeft bewaard. Dood,
hij wordt op zijn schouders genomen;
hij laat zich met zich sollen; wordt naar
huis gebracht, uitgekleed, gepijpt,
toegedekt; en wordt wakker.
In dit gedicht zitten nogal wat citaten en toespelingen op eigen werk. Zo komt het te hoop en dood lopen van verdriet voor in de reeks bij het overlijden van de vader (Zijden kettingen). Daar hielp dat rondzingen van verdriet niet echt, hier schijnt het juist wel te werken om in de cirkel van de nacht te worden opgelost of uitgebannen. Ook de dood lijkt naar de hand te kunnen worden gezet of liefdevol behandeld. Maar het gedicht eindigt niet op toegedekt, maar de dood springt hardhandig overeind! Wie had ooit gedacht dat het zuiver pijpen van Boutens goede dood, in zo'n valse noot zou ontaarden. Wie had gedacht dat Faverey ineens zo'n kink in de ketting kon leggen.
Hinderlijke goden als wegwijzers naar en spelbrekers in het niets; de poëzie van Hans Faverey is hartverscheurend van schoonheid.
■