Veel ironie
Dat komt doordat zij volledig overwoekerd worden door bijzaken en door de virtuositeit van de verteller. Er is om de haverklap sprake van een metafysische, Drusische radar, een merkwaardige intuïtie die een al even vreemde samenhang in het leven op aarde registreert, waar men evenwel niets aan heeft, en zeker niet in een roman. Het fenomeen voert tot allerhande uitweidingen over naar goud zoekende familie van Johan in Canada (vindt niets), een geleerde die het land van Abraham in Saoedi-Arabië localiseert (historisch, deugt niet), een zieke pastoor in Mexico, geheimzinnige kelders in Damascus (onvindbaar), Moorse invloeden op Dante (een ontdekking die niks verandert), een Belgische bibliothecaris die het gewichtigste handschrift in zijn verzameling telkens over het hoofd ziet, alsmede familie en vriendinnen van de beide Druzen, die het allemaal ook niet kunnen helpen.
Natuurlijk gaat het hier steeds om min of meer ‘bizarre oneerlijkheid’, maar de zijsprongen leiden de lezer voornamelijk van de verhaaldraad af, en maken de personages geleidelijk vager en vager. Daar draagt de verteltrant nog het nodige toe bij: een ouderwets alwetend perspectief, een uiterst afstandelijke toonzetting, met veel ironie, die soms in oubolligheid ontaardt (net als bij negentiende-eeuwse schrijvers), de overvloed aan commentaar, terzijdes en anekdoten - het heeft er veel van weg dat niet enkel de titel, maar ook de personages en het hele verhaal tussen aanhalingstekens worden gezet.
Het wordt spannend: voor Mick ‘begon de tijd wel erg te dringen’. Prompt gunt de verteller zich de tijd voor een omhaal van woorden waar ik een gedeelte van citeer als proeve van afleidende virtuositeit: ‘In het algemeen kon Mick wel genieten van de formule “de tijd dringt”’, omdat er geen formule bestond die meer spanning kon opleveren. Wanneer je nog maar een minuut hebt om je koffer in te pakken, en te controleren of alles is uitgezet, terwijl je ineens merkt dat je portemonnee kwijt is, de telefoon gaat... dan komt zo'n minuut in al zijn beperkingen goed tot zijn recht. Wanneer er nog maar vijf minuten over zijn om iemand van zijn boeien te bevrijden voordat het hele flatgebouw ontploft, dan brengt het wegglijden van de seconden een onvergetelijke sensatie teweeg.’ Voor de goede orde: Mick, ofschoon een Druze, bevindt zich in geen van beide situaties, maar is van plan de weggelopen Johan binnenkort op te sporen.
Laatste voorbeeld: Mick legt de sterkste staaltjes van oneerlijkheid aan zijn leerling Johan uit. Ouders en kinderen dus: ‘Alleen al vanwege hun halsbrekende uiterlijk zou menig echtpaar lang en voorzichtig moeten twijfelen, voordat ze hun nakomelingen van zo'n zelfde kop voorzien.’ De stelling is niet onjuist, de formulering laat zien dat Schoutens stijl geenszins onberispelijk is en dat de virtuoos humor soms verwart met wat in schoolkranten placht te staan; overigens blijkt de Druze, orerend en wel, hier allerminst een genie, terwijl zijn opmerking met kop noch staart van Muzelmannen iets te maken heeft.
De verhaalfiguren blijven stuk voor stuk schimmig, bedolven onder de tierelantijnen, afdrijvend op Schoutens spraakwaterval. De ondergeschiktheid van het relaas aan de stijl, van de zeggingskracht aan de vertolking blijkt uit de onhandige rolwisseling van Mick en Johan als hoofdpersoon, de schaarse en onscherpe beschrijving van mensen en ruimten, en zo nog het een en ander.
Nu is alles wat ik tot dusverre heb opgemerkt, nog geen dwingende reden om deze roman mislukt te noemen. Als de stijl het verhaal overvleugelt, moet de lezer wellicht van sommige oude gewoonten afstand doen, precies als bij de woordkunst van honderd jaar geleden, of bij de vervreemdingstactieken van het zogenaamde ‘ander proza’. In dit geval zou de aandacht dan verlegd moeten worden naar de vertelwijze, naar de virtuositeit als waarde in zichzelf, of naar de ironische kijk van de verteller op zijn schepselen en hun besognes.