Triest toneel
Ten Braven
Na een kleine halve eeuw krijgt Du Perron toch nog gelijk. Destijds attaqueerde hij (in ‘De grote dingen van de planken’) de toneelmakers door ze af te schilderen als tweederangs kunstenaars, die op hun best het op te voeren werk niet al te zeer beschadigen.
Maar Du Perron had het in feite over oppassende vooroorlogse tonelisten die hun best deden werk te spelen dat tenminste als drama was geschreven. Vandaag de dag is de situatie heel wat schrijnender. Toneelmakers van nu vergrijpen zich steeds vaker aan literatuur die allerminst voor opvoering bedoeld is. En merkwaardig genoeg laat men daartoe bij voorkeur het oog vallen op romans of verhalen die met elke vezel vastzitten aan de vorm die de auteur ervoor gekozen heeft.
Natuurlijk zijn er onder schrijvers altijd aartsvertellers geweest bij wie men het verhaaltje zonder schade uit de vertellende vorm kon losmaken om het op de planken te zetten. Dat is bijvoorbeeld nog niet zo lang geleden met Uitgestelde vragen van Peskens gebeurd dat voor een groot deel uit een conversatie in een café bestaat en het bleek niet veel kwaad te kunnen dat gesprek naar het toneel te verplaatsen.
Maar onze regisseurs (en ‘dramaturgen’ - wat doen die toch?) lijken er nu een soort ‘uitdaging’ in te zien uitgerekend die romans in een toneelvoorstelling om te zetten die zich daar om principiële redenen niet toe lenen.
Eerst moest (in verschillende uitvoeringen!) Kafka's Die Verwandlung het ontgelden. De kracht die dat verhaal der verhalen kenmerkt berust op de totale interpretatievrijheid voor de afnemer. De een ziet in het ‘ungeheures Ungeziefer’ een mestkever, een ander een pissebed, een derde een droomverbeelding van de arme Gregor, c.q. een vlaag van verstandsverbijstering.
Maar zodra je zo'n novelle dramatiseert wordt alles concreet: je ziet, hoe dan ook, één specifieke kever of een acteur die zich inspant mooi keverachtig met al zijn ledematen te krioelen. De openheid van het verhaal, het eigen completerende aandeel van de lezer, is daarmee bedorven en de betuttelde consument wordt met een platgedrukt verhaaltje afgescheept.
Film en toneel zijn nu eenmaal echte kijkmedia die alle dubbele bodems van de letteren wel moeten verkwanselen. Met name de dubbelzinnigheid in de zogenaamde ‘poëtikale laag’ gaat er altijd aan kapot: literaire werken uit de naoorlogse periode behandelen namelijk hoogst frequent het centrale probleem van het schrijven zelf en de moeizame verhouding tussen het geschreven woord en de dagelijkse werkelijkheid.
Zulke romans, verhalen en gedichten die bij uitstek bestemd zijn ‘voor wie dit leest’, worden nu bij voorkeur voor de kijkers vertoond. Zo verwerd Reve's Lieve jongens onherroepelijk tot softporno, omdat de bedverhalen van Wolf in zachtrose werden gevisualiseerd in plaats van te blijven wat ze in Reve's boeken zijn: gefantaseerde plaatsvervangers voor de kwijnende lijfelijke attracties van de ouder wordende verteller. Verbeelding als afrodisiacum.
Nu heeft de film nog een aantal technieken van de romankunst behouden: de camera kan bijvoorbeeld (desnoods) subjectief vertellen en de kijker op bepaalde details attenderen; ook kunnen soms de gedachten van een personage hoorbaar gemaakt worden, terwijl je ziet waar hij naar kijkt. Maar in de schouwburg wordt alles nog platter: de vertelfunctie verdwijnt integraal en de kijker krijgt niets dan buitenkant en oppervlakte voorgezet. Tijd en plaats zijn al net zo onontkoombaar als in de werkelijkheid en alle mensen worden gereduceerd tot het zicht- en hoorbare, zonder ziel of gedachteleven. En prompt begint men aan het toneel nu juist die literatuur te dramatiseren die zich voor tachtig procent in de binnenwereld afspeelt.
Een paar maanden geleden zag ik per ongeluk (ik wilde een ander stuk zien, maar kwam in de verkeerde zaal terecht) een toneelbewerking van Vestdijks novelle: ‘Een, twee, drie, vier, vijf’. Voor de schrijver was dat een halve eeuw geleden een vingeroefening in het Joyce-imiteren. Hij laat zien wat er in vijf minuten klokketijd (zie de titel) allemaal door het hoofd speelt van een man die van plan is met zijn geliefde zelfmoord te plegen. Dat er een verslag van vele bladzijden nodig is om vijf minuten ‘bewustzijnsstroom’ weer te geven, is de clou van het op zichzelf vrij drakerige verhaaltje. Dus voelden de tergende tonelisten zich genoopt een handeling van zo'n drie kwartier te verzinnen waarin alle gedachten hardop werden uitgesproken. Het verschil tussen binnen- en buitenwereld waar alles om begonnen was, verdween dus en het onnozele moordverhaaltje, compleet met pistoolgeschutter, werd de zichtbare hoofdzaak. Als klap op de vuurpijl had de hoofdrolspeler zich - heel knap - de kop van de jonge Vestdijk opgezet, de bekende tuchthuisboef met borstelkop bekend van de foto's uit de Forumtijd. Alsof nog nooit iemand die toneelmensen had verteld dat een schrijver soms een personage kan verzinnen dat er heel anders uit ziet dan hijzelf en heel verschillend denkt, voelt en handelt!
En nu lees ik weer in de krant dat men te Rotterdam (nota bene) Eenzaam Avontuur om zeep heeft geholpen. Daarbij heeft men, als ik het goed begrepen heb, een driedubbele moordaanslag beraamd: de fantasieën van de hoofdpersoon over de superdetective King, waarin schrijver Kosta zijn huwelijksmisère uit de romanwerkelijkheid ontvlucht, worden óók spelend uitgebeeld, zodat de zin ervan het verschil tussen ideale papieren personages en de droeve onbeheersbare realiteit - verloren gaat. De voorstelling is bovendien ‘De affaire B’ genoemd, waarmee Blamans eigen leven als een banale ‘affaire’ in haar eigen verbeeldingswereld wordt binnengesleept.
En om die onbeschaamdheid nog wat te benadrukken (‘adding insult to injury’) worden ten tonele alle mannenrollen door vrouwen gespeeld. Het blad Privé van Henk van der Meijden had het de Rotterdammers niet kunnen verbeteren. Het is immers alsof ze luidkeels verkondigen: ‘De schrijfster Anna Blaman, die zoals men weet lesbisch was, bedoelde eigenlijk altijd vrouwen als ze het in haar romans over mannen had.’
Erger kan het niet worden, zou je zeggen maar ik houd mijn hart vast.