Armando
Correspondenties
Louis Ferron
In het dadaïsme en surrealisme van de twintigste eeuw worden de overstapjes binnen de kunsten bewust en veelvuldig gemaakt. Arp, Picabia, Dali, Michaux, om er maar enkelen te noemen. Dit overstappen ging wellicht des te gemakkelijker omdat het primaat van de ambachtelijkheid enerzijds en dat van het intellect anderzijds inmiddels ruimschoots heeft plaatsgemaakt voor dat van ‘het gevoel’. Want is niet ‘het gevoel’ om ook nog andere dan Freudiaanse redenen de norm der dingen als de gehypertrofeerde ambachtelijkheid tot wereldoorlogen blijkt te leiden en een even geperverteerd intellect tot de rechtvaardiging daarvan? In zijn uiterste consequentie heeft dit primaat van ‘het gevoel’ geleid tot theorieën die het totale pakket activiteiten dat eens de kunst in het algemeen was toebedeeld, door hebben geschoven naar in eerste instantie het kind en de krankzinnige, die immers zo creatief zouden zijn, en in het verlengde daarvan naar iedereen. ‘Iedereen een kunstenaar,’ zoals Joseph Beuys dat niet zonder koketterie predikt. Waarmee de kunst zou ophouden te bestaan als het produkt van de unieke, begaafde enkeling. Als verzet daartegen zou men wellicht de op het moment hernieuwde belangstelling voor de traditie kunnen beschouwen. De kunstenaar is dan, zoals hij dat in mythologischer tijden was, de hoeder van het geheim, van het esoterische. Door het citeren of parafraseren van zijn voorgangers zondert de kunstenaar zich af in het kamp der gelijkgezinden en behoudt hij de afstand tot zijn omgeving.
In zijn algemeenheid valt op deze laatste constatering misschien af te dingen, feit is echter wel dat, hoe algemeen het primaat van het gevoel ook geaccepteerd werd, dit in de verschillende creatieve disciplines nooit geleid heeft tot een totale vervloeiing en de daaraan inherente nivellering. Intellect bleef voorwaarde, ambachtelijkheid eveneens. Dubbelbegaafdheid laat staan alzijdige begaafdheid is dan ook nooit tot norm geworden. Ze bleef voorbehouden aan de enkeling die daadwerkelijk getalenteerd was op meer gebieden tegelijk. Wat hier slechts gesignaleerd wil zijn, is dat die spaarzaam voorkomende, hoewel vaker begeerde dubbelbegaafdheid een ander receptiekader kent dan voorheen en dat het binnen dat kader mogelijk is een gelijke waardering op te brengen voor getalenteerdheid op meer gebieden tegelijk. Hugo, hoe fenomenaal als tekenaar ook, kon als zodanig pas gewaardeerd worden toen de surrealisten de bronnen van zijn talent hadden ontdekt. Bij Henri Michaux kon de waardering voor de dichter en de tekenaar gelijk op gaan: men wist waar hij het gehaald had. Dichter en tekenaar zijn dezelfde en beogen hetzelfde resultaat.
Fahne, 1985
Ja, de bossen boeien mij.
Zij zien gebeuren, zij zwijgen,
zij waaien zacht. Vooral de
woudzoom heeft veel kwaad
Soms beschijnt de zon de lange
Alles is hier mooi in toom.
Dat het hier gesignaleerde parallellisme niet noodzakelijk is, ja zelfs van de hand kan worden gewezen, bewijst de schrijver-schilder Armando. In diverse uitspraken heeft hij dit parallellisme nadrukkelijk ontkend. Hij wenst zich duidelijk bewust te blijven van het onderscheid der genres. Zijn schilderijen of tekeningen zijn geen proza of poëzie met andere middelen of omgekeerd. Misschien is Armando's verwerping van de verwisselbaarheid des te nadrukkelijker omdat hij zich het gevaar van de nivellering die daaruit voort kan vloeien zeer bewust is. Als iemand weet hoe gevaarlijk ‘het gevoel’ is, die grote nivelleerder bij uitstek, dan is het Armando wel. Gaandeweg zijn ontwikkeling als schrijver en als beeldend kunstenaar kan men bij Armando een toeneming van het sacrale element signaleren. Zijn belangstelling voor iemand als Savonarola, ook wel Ernst Jünger en, eerder, voor het verschijnsel monnik-ridder is in dit verband geen toeval. De machthebber, die Armando zo fascineert, komt in de gedaante van de eenling, beschikkend over het unieke weten en toornend tegen de massa meerdere malen in zijn literaire werk aan de orde. Trouwens, het uit zijn beeldende werk bekende Pruisische kruis, stamt van een militaire monniksorde.
Hoe kritisch Armando de machthebber in relatie tot zijn complement ook benadert, zijn fascinatie wordt er niet minder om. Immers in die ene, genoemde gedaante ligt de kunstenaar besloten die Armando zelf is of wil zijn: de hoeder van een geheim, van een esoterische kennis die hem macht geeft over met name het verleden en de mensen die zich daarin bewegen. Binnen deze opvattingen lijken, zo wil Armando het kennelijk, de ‘correspondances’ maar beperkt mogelijk. De bron mag dezelfde zijn, voor zowel beeldend als literair werk, de parallelliteit ziet hij als uitgesloten. Er kan hoogstens gesproken worden van een wederzijdse toelichting. De Gattungen zijn te uniek, vereisen ieder op hun eigen niveau te veel vakmanschap en intellect om verwisselbaar te zijn.
Schuldig landschap, 1982
Ook in dit, toch lichtelijk paradoxale uitgangspunt toont Armando zich de romanticus die hij in wezen is. Zijn dubbelgetalenteerdheid krijgt er een des te indrukwekkender karakter door. Meester op twee fronten, waarbij de generaal van het ene geen wapens kan lenen bij het andere.
■
Armando (1929) woont sinds enige jaren in Berlijn vanwaar hij brieven schrijft die in NRC Handelsblad worden gepubliceerd. Een selectie hieruit verscheen in Uit Berlijn (1982) en Machthebbers, Verslagen uit Berlijn en Toscane (1984)