Jan Wolkers
Voordat Jan Wolkers in 1961 met Serpentina's petticoat debuteerde, was hij beeldhouwer. Zijn verhalenbundel trok onmiddellijk na verschijnen sterk de aandacht en de auteur kwam uitvoerig op de televisie. Wat schetst zijn verbazing, toen hij in die dagen de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring betrad en daar door een ‘in die tijd heel bekende schrijver’ werd aangesproken met de woorden: ‘Wolkers, jij bent helemaal geen schrijver.’ Nog steeds kan Wolkers met beeldend kunstenaars beter overweg dan met collega's uit de letteren. Van de gemeente Amsterdam kreeg hij de opdracht een beeldhouwwerk te vervaardigen waar drie ton mee gemoeid was en toch was er geen spoor van jaloezie bij kunstbroeders die deze buit aan zich voorbij zagen gaan. ‘Onder schrijvers heb je veel meer animositeit,’ stelt Wolkers vast. ‘Ik las laatst dat Maarten 't Hart afgunstig was omdat Oek de Jong zo lang nummer één op de bestsellerlijst had gestaan. Ten eerste vind ik het weerzinwekkend om afgunstig te zijn, ten tweede vind ik het nóg weerzinwekkender om voor die afgunst uit te komen. Bij beeldend kunstenaars heb ik nooit die concurrentiedrift aangetroffen zoals die zich onder schrijvers voordoet.’ Beeldhouwen doet Wolkers nauwelijks meer. Zijn werkdagen verdeelt hij tussen schilderen en schrijven en die twee bezigheden lopen, zegt hij, nogal door elkaar. Hij schildert soms in de ‘studio’ die hij ten behoeve van zijn scheppende literaire arbeid inrichtte, hij schrijft regelmatig in het ‘atelier’ tussen de potten verf. ‘Het is niet zo, dat ik van het een in het ander vlucht,’ zegt hij. ‘Schilderen en schrijven zijn bij mij erg met elkaar verweven. Er zit voor mijn gevoel niet veel verschil tussen. Als ik schilder dan overheerst dezelfde bezonken manier waarop ik als schrijver bezig ben. Mijn werk komt uit hele diepe behoeften
voort.’ Het is niet zo dat Jan Wolkers zich 's morgens voor de scheerspiegel afvraagt of hij de dag achter de schrijfmachine of het palet zal doorbrengen. ‘Dat wordt, om het magisch te zeggen, bepaald door machten die buiten mij liggen. Het gaat vanzelf. Alleen als ik aan de laatste versie van een roman bezig ben zit ik soms een paar maanden achter de schrijfmachine.’