Imaginair museum
Hugo Claus, schilder en schrijver (later toneelschrijver en -regisseur, cineast) staat in 1949 vooral open voor de kunst, en het autobiografische dat in vroege verzen en verhalen is doorgesijpeld, wordt in de jaren die volgen vermeden, omgetoverd. Stijlwisselingen treden op naast cultuurmetamorfosen. De schilder Claus gaat niet anders te werk. Hij opteert voor geen enkele stijl, iets wat hem als beperkend voorkomt. Het imaginair museum van André Malraux (een studie die hem diep trof) hevelt hij over van de oudheid naar een eclecticisme ten overstaan van de contemporaine kunst. Hij schildert afwisselend abstract en figuratief, symbolistisch en realistisch. Hij voelt zich goed thuis bij Cobra; Karel Appel is een spitsbroeder waarmee hij op reis trekt; het contact met Alechinsky is intellectueler, ze spreken vooral over literatuur; als schilder voelt Claus vooral bewondering voor het werk van Constant. Dit alles belet geenszins het contact met Raveel (de evolutie, de carrière van Raveel is gemarkeerd door diverse teksten van de dichter Claus).
Een Xeroxdruk van Hugo Claus
De tekeningen van Hugo Claus verkopen in de vroege jaren redelijk goed. In 1950 neemt hij deel aan drie groepstentoonstellingen in Brussel met Cobra, Apport (galerie Apollo), Cobra (ibidem), Tijd en Mens (galerie St Laurent), het jaar daarop exposeert hij met Alechinsky, Atlan, Jorn, Appel en Tajiri in Parijs (galerie 73).
Parijs is de stad waar Appel, Corneille, Alechinsky hun loopbaan zullen uitbouwen; Claus leeft er naast zijn werk: hij laat zijn tekeningen verkopen in cafés door zijn vriendin Elly, die de werken ook signeert. (Een mooie blonde brengt zulke kunst beter aan de man en daarboven, de tekeningen waren dikwijls ingekleurd met haar lipstick). Eind 1953 vertrekken Elly en Hugo Claus naar Rome; twee jaar later keren ze terug naar België en pas dan beschikt Claus weer over een atelier (Gent, 1955). Walter Korun verzoekt hem om werk voor een tentoonstelling in het Brusselse Taptoe. Deze tweede persoonlijke tentoonstelling ligt ook in de lijn van Cobra; hetzelfde kan gezegd van de tentoonstellingen in 1959 in Rotterdam (Kikkers en koningen van het gebergte) en in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten.
Maar die evenementen geven geen exact beeld van wat Hugo Claus in zijn groot atelier in Gent maakte: reeksen met bepaalde thema's zoals onleesbare schrifturen; overgeschilderde reprodukties van Matisse, Poussin et cetera; herkenbare portretten (Gongora, Nietzsche, Paul Joostens), frottages al dan niet met thinner; anekdotische reeksen uit de actualiteit: de ronde van Frankrijk, een treinoverval... Voorwerpen worden bespoten om hun profiel als sjabloon te verkrijgen. Van dit alles toont hij niets, bij Knoll International toont hij één reeks, Hommage aan Swift (met onder meer een stalen vlag). In 1965 verhuist Claus naar een grote hoeve in de buurt van Ronse. Ook daar heeft hij een groot atelier en schildert er veel; sommige werken worden na intense uitwerking onmiddellijk vernield, zoals een schilderij over de moord op Sharon Tate, waaraan hij drie weken werkte.
In die hoeve in Nukerke ontstaan de eerste xeroxdrukken. Of er nog van overblijven is niet zeker. Er was een reeks rond foto's van André Goeminne, een van Claus' eerste verzamelaars. Rond die foto's kwamen in opdruk attributen verwijzend naar auteurs als Proust, of naar de kunstgeschiedenis. De machine mocht ook talloze erotische combinaties afdrukken. Ik herinner me vrij scherp een meisjeshoofd, de ogen vervangen door een vlinder, zodat ze iets gracieus zwevends had, en ook iets van een doodshoofd; het geheel was nogal gruwelijk omdat de machine niet zwart genoeg afdrukte, of omdat de inkt verkleurde, of omdat het fotopapier vergeelde. Deze grote doodsvlin-
[vervolg op pagina 8]