[Lucebert - vervolg]
een woestijn waarin niets weerstand biedt en alles gelijk is aan alles.
In die naoorlogse jaren was de situatie veel overzichtelijker; die gewenning was er nog niet en de toegang tot, bijvoorbeeld, de wereld van Lucebert werd terecht als moeilijk ervaren. Onder die omstandigheden kwam men eerder tot de ontdekking dat deze moeilijkheid niets te maken had met vertaalmoeilijkheid, dat de deur gesloten bleef zolang - of zelfs omdat - er naar een vertaling werd gezocht.
Nu was Luceberts beeldspraak vermoedelijk niet opzettelijk onvertaalbaar, ik denk niet dat hij, zoals Buñuel, bewust een beeld zou verwerpen zodra het interpreteerbaar bleek te zijn; hij verwierp ze, vermoed ik, instinctief: ‘interpreteerbaar = niet mooi’; het was bij hem in feite een esthetisch criterium, en dat criterium leerde je proefondervindelijk herkennen, het was een esthetiek die je je eigen maakte.
En het was ‘naar mijn overtuiging’ een ontdekking met universele consequenties: de ontdekking dat ‘mooi vinden’, aangegrepen worden, in laatste instantie nooit iets te maken heeft met de vertaalbaarheid van beeldspraak maar juist met de onvertaalbaarheid ervan.
Lucebert (1924) schreef vele gedichtenbundels waaronder Triangel in de jungle (1951), Val voor vliegengod (1959), verzamelde zijn gedichten in Gedichten 1948-1963, kreeg de P.C. Hooftprijs in 1967 en publiceerde na jaren twee nieuwe bundels achter elkaar: Oogsten in de dwaaltuin (1981) en De moerasruiter uit het paradijs (1982).