Is rust rustig?
Ten Braven
Soms vraag ik mij af of degenen onder mijn medelezers die zo panisch afkerig zijn van literaire uitlegkunde hun afkeer óók uitstrekken naar literaire teksten die evident om interpretatie smeken? Zou er onder het gehoor van Jezus ook al iemand zijn geweest die na afloop van ‘De verloren zoon’ riep: een mooi verhaal, maar maak mij niet wijs dat ik er iets achter moet zoeken!
Trouwens, ook de fabels van La Fontaine en consorten zijn geconstrueerd rond een moraal die er soms in de slotregels bij staat, maar vaak toch wel degelijk door de lezer zelf uit het gegeven verhaaltje gedestilleerd moet worden. En natuurlijk geldt hetzelfde voor De Geschiedenissen van Gezag, voor sprookjes met moralistische inslag, voor allegorieën en emblemata, voor de Japanse steenhouwer en de Chinese nachtegaal, en waarom dan tenslotte via een glijdende schaal niet ook voor De kelner en de levenden?
Zo heb ik onlangs ter gelegenheid van de reünie van mijn oude school een les bijgewoond van mijn vroegere leraar Nederlands, die net als weleer een gedicht behandelde en unverfroren met vragen kwam als ‘Wat betekent regel zeven?’ Het ging in dit geval om een gedicht van Slauerhoff dat ook in mijn ogen ondenkbaar is zonder een opgerakelde dubbele bodem. De beginregels luiden namelijk:
Behalve Wanjka die Iwan heette.
Maar Iwan die Wanjka heette
Op een steen in de zon gezeten
Bespeelde hij zijn schalmei.
De letterlijke tekst van dit gedicht heeft wel heel weinig te bieden als je er niet ónder zou gaan spitten. In dit geval geloof ik zelfs dat met mathematische zekerheid valt uit te maken wat Slauerhoff bedoelde, al blijft het speculatie om - zoals mijn leraar deed - gedecideerd te stellen dat ‘Peter’ via rots wees op de nuttige bouwstenen van de samenleving, terwijl Iwan moest staan voor Jan en dus op de dichter zelf terugsloeg.
Pas op een heel ander niveau begeef je je buiten het domein van de controleerbare beweringen, al bleek ook op de reünie dat pas dan de echte enthousiasmerende discussies ontstaan. Het vervolg van De schalmei luidt namelijk:
De docent stelde hier de vraag of ons, vergrijsde bouwstenen van de maatschappij, zoals we daar zaten, een vormkenmerk opviel aan het woord ‘rustige’ in regel 5 van deze strofe. Al gauw kwam het binnenrijm met regel 2 boven tafel. Maar toen kwam er een verrukkelijk onwetenschappelijke discussie los over de vraag of ‘rustige’ binnen het betreffende vers niet ook zelf uitermate rustig klonk.
In de les wist de leraar ons wel een beetje te overtuigen, omdat van ‘Laat mij spelen’ af er een duidelijk trocheïsch metrum heerst, waar ‘rustige vallei’ onverwachts tegen ingaat met een slepende dactylus, die onvermijdelijk dwingt tot een trager leestempo. Voeg daar de drie û-klanken aan toe, zonder twijfel de meest ontspannen klinker die de menselijke stem kan voortbrengen, en je gelooft al haast dat ‘rustige’ op deze plek werkelijk een kapitale vondst van Slauerhoff is geweest, te meer omdat het al genoemde binnenrijm in de ideale voordracht ook nog op een lichte pauze voor ‘vallei’ aanstuurt.
Andere mensen, die daarom niet minder poëziegevoelig hoeven te zijn, beginnen bij dit soort uitlegkunde prompt te steigeren. Het was toch Slauerhoffs verdienste niet dat woord ‘rustige’ op drie û-klanken berust, zei er een. Als dat van invloed was, zou trouwens ook het woord ‘lustige’ daarboven rustig moeten klinken, en dat doet het niet. We lezen ‘rustige’ alleen maar op die ontspannen toon omdat we weten wat het woord betekent... De kip of het ei dus.
Het deed mij prompt denken aan de discussie die destijds met zoveel hilarisch effect is gevoerd in het tijdschrift Merlyn, waar de hoogleraar Kamerbeek met veel verve had betoogd dat in het gedicht Ademen van Bloem het woord ‘dal’ in regel 1 van de tweede strofe zó subtiel door de dichter was geplaatst dat het ook in de zinsmelodie een duidelijk dal vormde:
Maar dat is: in de diepte van dit dal
De oneindige ruimte tot zich in te leiden
En, na één wankel ogenblik van beiden,
Die te hergeven aan't beroofd heelal.
En inderdaad, wie zijn best doet, kan in zijn intonatie een pracht van een dal hoorbaar maken. Toch veegde in een volgend nummer van het tijdschrift Jessurun d'Oliveira de vloer aan met Kamerbeeks redenering door met klem vol te houden dat je bij de voordracht zonder moeite met ‘dal’ een top in de toonhoogte kon bereiken. En zo is het: na enige oefening zijn beide versies ten gehore te brengen. En dus schuilt er onder tal van deze zogenaamde ‘iconische’ plaatsen in de poëzie, waar vorm en inhoud zo gelukkig paren, een cirkelredenering: wie wil kan het ‘door de dichter beoogde’ effect ten gehore brengen, juist omdat hij weet wat er staat. Maar toch... niemand kan mij een paar lievelingsplaatsen in de poëzie afstrijden waar de vorm met grote zekerheid de betekenis van het vers ondersteunt. Magnifiek beschrijft bijvoorbeeld Dèr Mouw het maken van een sonnet als een vlucht in een vliegmachine, en drukt dan in het ritme (het vierde vers hieronder) de schommeling van een ‘luchtzak’ uit:
'k Zit, wachtend heerser, in mijn vleugelwagen;
'k zie't wereldlicht over de vlerken schijnen
en mijn terzinnen zullen, de twee kleinen,
't evenwicht, als 't schomm'len mocht, veilig schragen.
Bewijsbaar? Jazeker. Want de dichter had toch ook maatvast ‘mocht schomm'len’ kunnen schrijven!
■