Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Orde bestaat niet (en is verderfelijk) door H.J.A. Hofland Uitgever: De Bezige Bij, 192 p., f 27,50
| |
NoodtoestandHet essay over de geest van de jaren zestig en zeventig in Orde bestaat niet is te beschouwen als een voortzetting van het titelessay van Opmerkingen over de chaos. In de meer dan twintig jaar die tussen deze essays liggen heeft Hofland het genoegen kunnen smaken van de meirevolutie in 1968 en alles wat daaruit is voortgekomen. Hij mag dan geen pleitbezorger van de geest van de jaren zestig zijn, hij zal er nooit erg hard tegen tekeergaan: ‘Wanneer we 1960 en 1970 als een begrenzing beschouwen (...) moet het onmiddellijk duidelijk zijn dat zich in de tussenliggende jaren een stevige gedaanteverwisseling van de Nederlandse samenleving heeft voltrokken.’ Deze waardering voor wat de jaren zestig hebben veroorzaakt is een logisch gevolg van wat Hofland in 1963 in ‘Opmerkingen over de chaos’ schrijft. Dat essay beschrijft verschillende soorten intellectuelen en radicalen in het tijdsbestek dat Hofland dan voor zich ziet en dat wordt gekenmerkt door ‘welvaartsdemocratie’, ‘perfectionistisch conservatisme’ en de idee van ‘het einde van de ideologie’. De radicale politieke intellectueel is een ‘wereldverbeteraar zonder effect’, de ‘aangepaste intellectueel’ lukt het niet om iets van een toekomstbeeld te ontwerpen, de rebellen zijn ‘without cause’. Blijft over: dadaïsme. Het was voor intellectuelen in Hoflands visie een slechte tijd want de welvaartsdemocratie had hun doel en middelen ontnomen. De overal heersende orde, tevredenheid en welvaartsdemocratie was een watten bedje dat voor een ‘onpolitiek radicaal’ als Hofland juist het ‘valse leven’ onthulde: ‘Met valse heimwee naar een vroegere ideeënwereld leidt de intellectueel een gedisciplineerd luxe-leventje.’ In het licht van wat er in mei '68 gebeurde is het opmerkelijk dat Hofland in 1963, levend in een welvaartsdemocratie, een ‘utopie van de twintigste eeuw’ bedenkt, die dit heimwee en de opstandige behoeften bevredigt: hij ziet dan een ‘noodtoestand’ voor zich van prerevolutionaire aard, uitsluitend ontstaan uit de beknelling van te veel ‘orde’: ‘Door te streven naar de nieuwe orde bereiken de mensen de wanorde, waarin ze misschien voor korte tijd werkelijk bevrijd (hoewel niet “gelukkig”) worden. Per ongeluk krijgen ze de vrijheid die volgens Freud geen “Kulturgut” is.’ In zekere zin gebeurde in mei '68 precies wat Hofland wilde. Voor ‘radicalen die zich niet willen onderwerpen aan de gecapitonneerde discipline van het leven van de middenklassen’ wist Hofland in 1963 nog niet veel anders te bedenken dan een variant op Van Eedens of Thoreaus Walden of ‘kleine schandalen veroorzaken uit humoristische overwegingen of waarheidsliefde’. Die ‘utopie van de twintigste eeuw’ in de gedaante van de ‘noodtoestand’ is Hofland ook na de vervulling van zijn wensen in mei '68 blijven bezighouden. Het is de uitbarsting van de maatschappelijke vulkaan die ‘per ongeluk’ plaatsheeft; op dezelfde manier heerst er volgens Hofland in mensen een persoonlijke vulkaan en die komt bijvoorbeeld in de sociaal-democratie en in het goede huwelijk niet tot zijn recht. Het toedekken van de vulkaan door de verzorgingsstaat of door eeuwige trouw vindt Hofland bedenkelijk omdat zoveel braafheid uiteindelijk uit leugens bestaat: het zijn ‘gewatteerde dictaturen’. Om te illustreren hoe men hier aan ontkomt citeert hij een verhaaltje van Kafka waarin sprake is van een ‘miniatuur vulkanische prestatie’: het gaat over een man die 's avonds zijn huisjasje al aan heeft en de indruk wekt rustig bij de kachel te blijven. Tot er iets in hem wakker wordt en hij zonder meer verklaart heen te gaan, de donkere nacht in. Het is een sterk verhaaltje dat voor Hofland de kleine opstand uitdrukt, het ‘nee’ dat mensen in zich hebben. Dit verhaaltje is het uitgangspunt voor een verhandeling over de menselijke behoefte zich aan de orde en regels te onttrekken. Hofland voelt niets voor de criminele kant van deze behoefte in de vorm van zwart geld, belastingontduiking, porno-industrie en dergelijke. Opmerkelijk is daarentegen dat hij weinig concrete voorbeelden geeft van de niet-criminele kant van dit ‘nee’: dat is het ongewisse en dat betekent dat Hofland bovenal vertrouwd is met het idee van het doorbreken van orde en erkend wil zien dat de behoefte bestaat. | |
HitlerDit verklaart zijn lange vermakelijke essay over de rituelen van het roken en drinken, maar ook zijn beide essays uit 1963 en 1985 over Hitler en de niet-aflatende belangstelling die hij weet te wekken. Beide thema's hebben met elkaar te maken. Het roken en drinken zijn onschuldige vormen van het doorbreken van de orde, al kan het gepaard gaan met katers die de organisatie van het leven verwoesten of met onbetrouwbaarheid in het nakomen van afspraken. In 1963 verklaarde Hofland de gretige belangstelling voor Hitler door te wijzen op de fascinatie voor het ‘abnormale’, ‘de succes-story’ van Hitlers leven en door de affiniteit die mensen schijnen te voelen met iemand die de natie, Duitsland in dit geval, opstoot in de vaart der volkeren. In 1985 legt hij meer nadruk op ‘het stiekeme watertanden’, de ‘klammheimliche Freude’, bij het lezen over Hitler. Hij wordt dan gezien als een soort Robin Hood. Dat kan omdat deze lectuur geen politieke betekenis heeft, alleen op het vlak van de primaire en lichtelijk begoochelde emoties plaatsheeft, zodat men niet ziet (of op dat moment niet wil zien) dat men met een van de ‘krachtpatsers van de willekeur’ van doen heeft. In dit essay uit 1985 staan een paar zinnen die veel algemener toegepast zouden kunnen worden en ook te maken hebben met Hoflands analyse en kijk op het menselijk gedrag, zijn eigen neigingen niet uitgezonderd. Naar aanleiding van de Hitler-Welle en de belangstelling voor criminelen dan wel nobele struikrovers schrijft hij: ‘Achter de praktische behoefte aan orde heerst een theoretisch verlangen naar chaos, waarin iedereen die daarvan droomt zichzelf de sterkste waant. De mensen profiteren van de orde en tegelijkertijd lijden ze eraan en willen er heimelijk vanaf. Tientallen sluipwegen hebben ze om even de illusie te koesteren dat het hen is gelukt (...) Zo is ook de populariteit van Hitler het bewijs van een groot verborgen onheil.’ Hitler is bij Hofland de man die doet wat hij zegt, die zegt wat hij wil. Dat is nauwelijks mogelijk in een beschaafde samenleving: ‘Wie zegt wat hij werkelijk wil? En wie doet wat hij in ernst heeft gezegd? Het is maar goed dat het heel weinig gebeurt in een maatschappij die half gewurgd wordt door remmingen, frustaties en ondergangsvisioenen.’ Deze laatste zin zegt het nog eens duidelijk: volgens Hofland leven we in een maatschappij die ‘gewurgd wordt door remmingen’. Na het essay over de sociaal-democratie en het goede huwelijk gelezen te hebben voegt men daar als vanzelf aan toe: zoals in de s.d. en het g.h. (zoals Hofland ze afkort). Maar het grootste deel van dit essay beschrijft de grauwe grijsheid van deze fenomenen en het gebrek aan avontuur dat er inherent aan is. Aantrekkelijk maakt Hofland ze bepaald niet. De essays in Orde bestaat niet zijn een genoegen om te lezen omdat Hoflands behoefte aan analyse vergezeld gaat van cynische opmerkzaamheid; hij laat zich graag verrassen door zaken die hem genot verschaffen en is zich scherp bewust van de onvolkomenheid van alles. Hij is mentaal en stylistisch een groot sublimator van zijn hang naar avontuur en creatieve chaos. Maar soms wordt het hem teveel en bedenkt hij een krachtig wraakzuchtig eufemisme of vliegt uit naar Jalta, of Schiermonnikoog. Dan voelt hij zich ‘werkelijk bevrijd (hoewel niet “gelukkig”)’ ■ |
|