Ongenadig voor zijn personages
Een dorpsnovelle van Camilo Cela
De windmolen door Camilo José Cela Vertaling: G.J. Geers Uitgever: Meulenhoff, 108 p., f 26,50
Maarten Steenmeijer
Dat Camilo José Cela (1916) wordt beschouwd als een van Spanjes belangrijkste contemporaine schrijvers, is vooral te danken aan twee romans die hij reeds lang geleden heeft geschreven: De familie van Pascual Duarte (1942) en De bijenkorf (1951, onlangs verfilmd en hier uitgebracht onder de Spaanse titel, La colmena). Hoewel Cela er nooit in is geslaagd de rauwe, maar ook lyrische kracht van deze twee romans te evenaren, bevat zijn zeer omvangrijke oeuvre meer belangwekkends. Zoals de uit 1955 daterende novelle De windmolen, dat op bijzondere wijze een wereld oproept die in het moderne Spanje niet meer te vinden is: een geïsoleerde, onontwikkelde dorpsgemeenschap. Alles en iedereen heeft zijn onveranderlijke plaats in dit kleine, achtergebleven wereldje: de kapelaan, de onderwijzer en zijn ongetrouwde zuster, de apotheker, de brigadier van politie, de dierenarts, de rechter, de omroeper, de baas van de vermicelli, de slachter, de vroedvrouw, enzovoort. De buitenwereld bestaat niet, van de toekomst heeft niemand een duidelijk idee, aan het recente verleden (de burgeroorlog) denkt men liever niet.
Het bijzondere van De windmolen is de vorm: een elkaar in moordend tempo (er staat geen enkele witregel in deze novelle!) afwisselende reeks anekdoten (herinneringen, roddels, verhalen), die voornamelijk in dialogen worden verteld. De overgangen zijn abrupt: er wordt met het grootste gemak van het heden naar het verleden overgestapt, en omgekeerd. Bepaalde anekdoten komen verschillende malen voor, waarmee Cela suggereert hoezeer dit benauwende wereldje vol sociale controle in een kringetje ronddraait. Machteloos staan deze onontwikkelde mensen voor de grote problemen waarmee het lot hen confronteert: ziekte, dood, ongelukken, eenzaamheid, overspel, incest.
Cela is in De windmolen ongenadiger voor zijn personages dan in De bijenkorf, ook een boek waarin geen individuen, maar een als mieren krioelende groep mensen wordt geportretteerd. Zoals de dorpsbewoners lachen om de beesten die zij mishandelen, zo lacht Cela om de domheid van deze mensen. Maar hoe graag hij ook de karikatuur als stijlmiddel hanteert, door de humor die hij zijn personages geeft kan hij niet verhullen dat ze hem ook ontroeren.
Wat Cela evenmin kan verhullen is zijn zo langzamerhand spreekwoordelijke voorliefde voor de scatologische, morbide en erotische kanten van het leven. Zo is er in De windmolen sprake van een man die diep in de put zit omdat zijn vrouw tijdens het bedrijven van de liefde winden laat. En ook van een arme weduwe die haar foetus in een stopfles van doorzichtig glas bewaart, half gevuld met vloeistof. Dat gaat heel lang goed, tot de tragische dag dat de inhoud van de stopfles bedorven blijkt te zijn. De miskraam wordt weggegooid bij de muren van het kerkhof, waar een hongerige hond zich er te goed aan doet. Het gerecht bekomt de hond slecht en hij moet afgeschoten worden. De lezer gruwt, Cela lacht.
■