Mahoniehouten kist
De eerste naoorlogse studie van Iris Origo ging over Teresa Guiccioli, de laatste Italiaanse geliefde van Byron. Het ontstaan van dat boek is een roman waard en lijkt dan ook precies op het verhaal dat Henry James in The Aspern papers (Brieven van een dode dichter) vertelde, met als enig verschil dat de hoofdpersoon van de novelle niet slaagde in zijn opzet. Iris Origo zocht na de oorlog contact met de graaf Carlo Gamba, een achterneef van deze Teresa Guiccioli. Hij was oud en stofdoof en woonde zoals dat hoort in Florence. Er waren al eerder biografen bij hem geweest om de papieren van ‘tante Teresa’ in te zien maar hij had iedere medewerking geweigerd. Zelfs aan André Maurois. Maar dit keer reageerde hij anders, waarschijnlijk omdat Iris Origo een nicht van hem kende en als adellijke Italiaanse dame geacht werd ‘anders’ te zijn. Beschaafder en discreter. Hoe dan ook, de graaf schelde en liet een van zijn bedienden een oude mahoniehouten kist de kamer binnendragen. ‘Het is allemaal tot uw beschikking,’ zei hij en pakte een stapeltje spullen uit de doos.
Liefdesbrieven, een exemplaar van de novelle Corinne van Madame de Staël, wat plukken haar. De graaf rommelde nog wat in de papieren en andere relikwieën, stopte een gedeelte ervan in een tas en herhaalde wat hij al gezegd had. ‘Maar realiseert u zich dan niet wat dit waard is?’ sputterde Iris Origo die - naar zij hier zegt - ook het handschrift van Lamartine en andere grootheden in het kistje ontwaarde. ‘Zullen we alles niet precies beschrijven voordat ik het meeneem?’ Enzovoort. Graaf Gamba wilde van geen afspraken weten en beval zijn bediende tas en kist in de ‘auto van de dame’ te zetten. Zo gebeurde en zo ontstond een boek dat in iedere Byron-biografie met lof vermeld wordt. Zo ook kwam Iris Origo aan haar naam als de beste Italiëkenner in het Engelse taalgebied.
In hetzelfde hoofdstuk waarin dit beschreven wordt vertelt zij van haar eerste bezoek aan de Woolfs die haar studie over de dochter van Byron wilden uitgeven. ‘Now do tell me,’ was de eerste vraag die Virginia haar stelde, ‘what does it feel like to wake up in the morning on a Tuscan farm?’ Op zo'n onverwacht moment een vreemde vraag natuurlijk maar, zo zegt Origo na een lange ervaring als biografe, de vraag waar het om gaat. ‘Alleen door te ontdekken hoe het leven voor ons personage “voelde”, kunnen we ons ervan bewust worden hoe hij als mens in het leven stond. Dat impliceert dat we moeten proberen om hem in iedere situatie te zien.’ ‘De historicus,’ zegt zij even verderop met verwijzing naar een van de vaders van de moderne Franse geschiedschrijving (Marc Bloch), ‘is als de menseneter uit de fabel. Hij weet dat het wild alleen daar zit waar het naar mensenvlees ruikt.’ Met andere woorden: lijnen, structuren, patronen en andere overkoepelende noemers zijn uiteindelijk alleen interessant als zij naar mensen, naar individuen verwijzen. En al zullen vele moderne historici dat niet met haar eens zijn, iemand die een historisch personage zo weet te plaatsen als Iris Origo haar veertiende-eeuwse koopman, heeft gelijk. In ieder geval op haar manier. Daar kan zelfs geen kubieke meter dissertaties nog iets aan veranderen.