Draadloos drama
Ten Braven
Een paar weken geleden wierp ik op deze plaats Maarten 't Hart een paar van zijn drogredenen voor de voeten, overigens onder vermelding van mijn grote enthousiasme voor zijn vroegste romans. Toch kreeg ik meteen op mijn kop in een contracolumn van Dick Hillenius, die vond dat je een zo begaafde, erudiete, veelzijdige, belezen en biologisch onderlegde schrijver als 't Hart niets mocht verwijten.
Ronduit deel ik trouwens Hillenius' bewondering op al deze punten (en voeg daar nog Maartens verbazende parate kennis in muziekzaken aan toe), maar toch betwist ik dat genoemde kwaliteiten iemand onkwetsbaar zouden maken voor kritiek op zijn schrijverschap of zijn gedachtengoed.
Dus - op gevaar af Hillenius opnieuw te mishagen - licht ik een paar van mijn onlustgevoelens over 't Harts recente manier van schrijven hier nader toe op basis van zijn jongste bundel De huismeester, of liever daaruit alleen het meest geprezen verhaal, ‘Sintmichielszomer’, en zelfs daarvan maar weer een enkele passage.
Het verhaal begint zo: ‘Kort voor de eerste bladeren vallen verschijnen in het najaar soms dagen waarop het lijkt of het voorjaar komt. Tussen de herfstasters schiet het fluitekruid op. Roodborstjes beginnen aan een nieuw nest. Merels intoneren nogmaal hun drieklanken.’
Het gaat mij hier nu eens niet om de stijl (‘verschijnen’, ‘intoneren’), waarmee 't Hart al wel vaker is geplaagd. Hij behoort nu eenmaal met Koolhaas en Vestdijk tot de schrijvers bij wie de impulsieve schrijfdrang verhindert dat hun zinnen worden geciseleerd. Het zij zo. Wat mij meer bedroeft is het obligate van zo'n ‘Natureingang’ die verder weinig met het verhaal te maken heeft en die bij de meeste lezers nauwelijks concrete beelden zal oproepen. De schrijver mag toch niet verwachten dat zijn lezers als ze zijn boek ter hand nemen er een flora en een vogelgids naast leggen om alle ortolanen en herderstasjes te kunnen opzoeken.
En juist op dat effect lijkt menige 't Hart-passage uit te zijn. Twee pagina's verder (blz. 67) komen we alweer de volgende ‘natte his’-gegevens tegen: ‘Langs de oevers bloeiden dieppaars de laatste moerasandoorns. In de sloten was de zwanebloem uitgebloeid, net als het pijlkruid, waarvan de bladeren schots en scheef door het water stonden.’
Bij lezers die geen lid zijn geweest van de NJN (Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie) bereikt de verteller geen andere associaties dan met de levensblije teksten in vroegere Verkade-albums als De boerderij of Hans de torenkraai, waar terwille van het in te plakken illustratiemateriaal nu eenmaal veel toespelingen op kennis der natuur vereist waren.
Ook op andere terreinen worden te veel onhandige details gegeven. In de volgende trant voeren twee schoolvriendjes op bladzijde 66 al fietsend een conversatie: ‘(...) Jij bent zo stom, zo oerstom, zo verschrikkelijk stom dat je... dat je...’
‘Nou?’ zei ik.
‘Ik zoek een voorbeeld,’ zei hij.
Vooral die twee laatste replieken zijn toonbeelden van slecht verzonnen jongenstaal. Stel je eens twee knaapjes voor die echt, na het schelden, elkaaar Nou? en Ik zoek een voorbeeld zouden toevoegen. Telkens zie je't Hart in de weer zijn verhaalschema met noeste vlijt uit te werken, body te geven.
Op bladzijde 68 zijn we toe aan een beschrijving van een gewone ochtend op school, waarbij MtH zowel overbodige als in hun banaliteit storende bijzonderheden weet te vermelden: ‘We vervoegden Franse hulpwerkwoorden, we maakten een Frans zinnetje: Papa fume une pipe.’ Was er nu echt geen origineler tekstje dan dit schoolvoorbeeld van een schoolvoorbeeld te bedenken geweest!?
Het verhaal blijkt tenslotte te draaien om de vertwijfeling waaraan de hoofdpersoon ten prooi is als hij wat al te krachtdadig uit zijn seksuele onschuld is verlost. Hij fietst wanhopig naar huis en prompt ziet de schrijver weer kans ertussen te komen met ‘Het was verbazend om te zien hoe het fluitekruid in één dag was opgeschoten’ (blz. 70). Dat lijkt me inderdaad verbazend, maar meer nog dat het tot de ik-persoon in zijn verbijstering doordringt.
Op bladzijde 75 gingen me echter de ogen open. Daar worden we in kort bestek plotseling met de neus gedrukt op allerhande facetten van het boerenkleinbedrijf: termen als ‘Oostgaag’, ‘biest’, ‘naboontjes’ en ‘zeisharen’ verdringen elkaar in enkele alinea's, zonder enige toelichting, alsof het aan ons is om de streektaalgids er maar op na te slaan.
Eindelijk drong het tot me door: 't Hart is eigenlijk een hoger soort opschepper, die voortdurend met zijn ingewijdheid op tal van terreinen te koop loopt. Kijk mij nu toch eens goed op de hoogte te zijn, lijkt het parool. En in dit kader past niet alleen het om zich heen strooien van biologisch kleingoed maar ook het schermen met componisten, technische muziektermen en allerhande repertoirestukken, zoals dat in een novelle als De droomkoningin gebeurt.
Destijds bij de lectuur dacht ik nog dat het thematisch onvermijdelijk was omdat de relatie tussen de personages nu eenmaal door hun muziekliefde bepaald wordt. Maar onlangs hoorde ik de hoorspelbewerking van het boek en geleidelijk aan begreep ik beter: er waren juist twee muziekminnaars verzonnen om eindeloos over muziek te kunnen uitpakken. Er kwamen bij dit draadloze drama geen moment mensen van vlees en bloed aan het woord maar dwangmatige muziekconsumenten die zich leken voor te bereiden op een grammofoonplatenquiz.
Nu is een hoorspel de dramavorm die het dichtst bij de gewone leesliteratuur staat. Er wordt niets zichtbaar gemaakt, net als in een roman; alle uiterlijke gegevens moeten in woorden worden vertaald en gedachten of gevoelens kunnen in streams of consciousness betrouwbaar worden meegedeeld. Aan de radio gekluisterd moet je je alles net als bij het lezen van een boek met je eigen verbeeldingsvermogen zien voor te stellen. Maar juist daarvoor zijn spaarzame tekenende details onontbeerlijk en geen (muziek)encyclopedische volledigheid.
En op dat punt ligt, denk ik, 't Harts grootste tekort: hij beheerst de kunst van het weglaten niet.
■