Spekkie en Blekkie
Ares Koopman
Tussen 1955 en 1965 schreef Cees Buddingh' de teksten (en maakte Otto Dicke de tekeningen) voor de stripavonturen van Spekkie en Blekkie, een oer-Hollands varkentje en zijn vriendje, een negerjongetje. Ze verschenen dagelijks in De Rotterdammer, het Dordts Dagblad, de Leidsche Courant en de Haagse Courant (samen ‘de sterke vier’). Hoe de samenwerking tussen schrijver en tekenaar verliep, is te lezen op de bladzijden 274 en 275 van Verveling bestaat niet, het tweede van de vier door Buddingh' gepubliceerde delen dagboeknotities (het vijfde deel, waaraan hij ten tijde van de beruchte aanval van W.F. Hermans op zijn dagboeken alweer volop werkte onder werktitels als Nog eentje dan, om het af te leren en Gearmd naar de brand, is nooit verschenen).
Van alle avonturen van Spekkie en Blekkie is er slechts één ooit in boekvorm verschenen, en dat dan nog pas in 1983, toen, enigszins verlaat, op 23 september de verjaardag van de schrijver werd gevierd en dit boekje hem (en aan Otto Dicke) bij wijze van cadeau werd aangeboden. De tekst op het achterplat van dit uitgaafje wil de lezer doen geloven, dat Spekkie en Blekkie een (volwaardige) fase in Buddingh's schrijversloopbaan vertegenwoordigen.
En inderdaad: al direct in de inleiding tot de eerste aflevering van Spekkie en Blekkie en de meewarige kruipers verraadt zich de gorgelrijmer die hij in 1955 alweer enige tijd was, met zijn onuitputtelijk plezier in het spel met de taal in al haar facetten, bijvoorbeeld waar hij juffrouw Fruzilda Rijstebrij, bij wie Beppie Moppo in huis is, ‘poppiejons’ laat poffen: ‘En gepofte poppiejons zijn nog lekkerder dan driemaal fijngemalen lerrekoeken, zegt Blekkie, (...).’ Verder is het zo, dat Spekkie Spoeling in de verte wel wat doet denken aan Boris, de titelheld uit een in 1946 door Buddingh' gepubliceerd kinderboekje, Het biggetje Boris. Deze Boris loopt op een dag weg van de boerderij waar hij woont, omdat hij door de andere dieren ermee geplaagd wordt dat hij een staart zonder krul heeft. Hoewel hij aanvankelijk vast van plan is definitief de wijde wereld in te trekken, blijkt het verblijf daar hem zo veel angst in te boezemen, dat hij weer gauw de veilige beschutting van het boerenerf opzoekt, nadat hij zich door de dorpskapper maar liefst twee krullen in zijn staart heeft laten aanmeten. Zo is ook Spekkie heel wat minder dapper dan Blekkie, welke laatste er in De meewarige kruipers dan ook alleen op uit trekt, om erachter te komen, dat deze (een handicap veinzende) bedriegers er alleen maar op uit zijn de lieve vrede te verstoren in het stadje van Spekkie en Blekkie.
Die meewarige kruipers zelf staan, tenslotte, dus voor de dreiging, die vanaf het allereerste begin zowel in het proza als de poëzie van Kees Buddingh' heerste en die daarin tot het einde tot voelbaar is gebleven. Een vroeg voorbeeld daarvan leveren de drie, in 1941 geschreven en wat