Bordje
Eddy van Vliet
Wie een uitgever met een ontwapenende lach de stuipen op het lijf kan jagen, verdient het met een glimlach te worden herdacht. Want laten wij vooral niet vergeten dat we ‘zoveel gelachen hebben dat we het nooit zullen vergeten’ om met Bert Schierbeek te spreken.
Op 6 maart 1978 ging ik Kees in Dordrecht ophalen om samen het manuscript van onze bloemlezing Poëzie is een daad van bevestiging naar de uitgeverij Elsevier te brengen. De datum van inlevering was met bijna drie maanden overschreden. Iedereen liep op de toppen van zijn tenen. Kees niet. Zijn deel van het manuscript lag dan ook keurig op onvindbare plaatsen uitgespreid over de planken vloer van zijn werkkamer: een honderdtal dichtbundels waar hier en daar de gebruikelijke papiersnipper uitstak.
In de houding van aardappelrooiers hebben wij ze verzameld en in twee koffers gestopt, waarmee wij met meer dan twee uur vertraging in Amsterdam zijn gearriveerd. Eenmaal in het labyrint van ‘De Rivierstaete’ gekomen had Jacques Tati onze dwalende stap nauwelijks kunnen verbeteren.
Na op elk kruispunt van twee gangen de weg te hebben gevraagd, slaagden wij erin om rond lunchtijd (lees: tijd voor een borrel) onze loodzware koffers op een glimmend bureau te laten vallen met de triomfantelijke mededeling: ‘Hier is ons boek:’ Wij genoten van de verschrikking die deze simpele woorden veroorzaakte. Nederlands zwaarste manuscript was ingeleverd. Twee manuscripten zouden nog volgen. Meer dan zes jaar samenwerking. Meer dan zes jaar pendelen tussen Antwerpen en Dordrecht met honderden kilogram poëzie.
Toen ik op een zaterdagochtend voor zijn deur stond en mij ‘een handelsreiziger in poëzie’ noemde, antwoordde Kees: ‘Een vijfvoetige jambe.’ De uitspraak van een dichter die in alles poëzie herkent, voor wie poëzie een integrerend deel uitmaakt van zijn dagelijks bestaan.
Het huis aan de Bankastraat 60 betreden, was kijken naar de verfilming van Kees' gedichten: Stientje, de bruine esdoorn in de voortuin, Sacha en Wiebe op bezoek, de whisky-soda's, de poezen Peer, Sam en Kootje, de uitslagen van DFC, de sigaartjes, de boeken over cricket, het schaakbord, zijn regenjassen, de gedichten van Dèr Mouw en zelfs een dode pissebed, waarover hij met een melancholie doortrokken vertedering schreef: ‘Hij ademde dezelfde lucht als wij.’
Op 22 maart jl. bezocht ik voor het laatst de Bankastraat 60. Enthousiast las hij mij een aantal van zijn nieuwe gorgelrijmen voor. Na een lange impasse die hem steeds weemoediger had gemaakt, had hij opnieuw een oude dichtersader ontgonnen of zoals hijzelf over deze plotselinge eruptie van inspiratie ironisch verklaarde: ‘Wie had gedacht dat de oude man nog zoveel bloed in zich had?’ Alsof hij het de schrijvers van zijn necrologie gemakkelijk wilde maken, werd hij na veertig jaar opnieuw de kolderdichter, waarvoor men hem al te dikwijls gehouden heeft.
Een optreden van C. Buddingh' was steeds lachen geblazen, maar tussen het beroemd geworden schaartje dat een elastiekje was en het deksel van het sandwich-spread-potje liggen talloze gedichten waarin de liefde, de melancholie, de ziekte en de dood de hoofdrol opeisen.
Bij het kiezen van gedichten over de dood voor onze bloemlezing Is dit genoeg een stuk of wat gedichten, was zijn liefste gedicht ‘Scherzo’ van Rudolf van Lier, dat aanvangt met de regel: ‘De dood stel ik mij voor als lieve tante Lize’, en eindigt met: ‘O dood, O lieve tante Lize,/ soms als het tienen slaat krijg ik wat pap.’
Wanneer hij dit gedicht uit het hoofd reciteerde, rechtstaand, met rode konen en het sluike haar voor het gezicht, genoot hij oprecht zoals hij genoot van zinnen als: ‘9000 jakhalzen/zwemmen naar boston/ de boeroeboedoer der bourgeoisie’, en het onuitsprekelijke gedicht van J.M.W. Scheltema ‘Hongaarse rhapsomdie’ waarvan hij versregels als ‘Evve nochwa tetegec kerd/ toenoula melos/ mal legec, mal legec/ toenoula melos’ feilloos declameerde. Het geluk dat hij aan het lezen van pöezie ontleende was zo intens dat ik nooit de Bankastraat verlaten heb zonder de illusie te koesteren dat mijn schrijfangst definitief voorbij was. Zijn schrijfangst, en die was de laatste jaren enorm toegenomen, is in elk geval voorbij.
Zoeken naar troost bij de dood van een vriend is onmogelijk en in zekere zin ongepast. Onze geplande bloemlezing over de satire in de Nederlandse poëzie komt er niet. De uitgever zal hem niet meer kunnen dwingen onder een berg papier zijn schrijfmachine vandaan te halen of om uren te zoeken naar dat gedicht, waarvan hij zich de beginregels herinnerde maar niet de naam van de dichter. Hij zal uiteindelijk de rust vinden, waar hij in het gedicht ‘Bordje’ zo naar verlangde:
‘Voor iedereen en alles onbereikbaar.’
Wanneer zul je ooit zo'n bordje op je deur
kunnen laten spijkeren. Nooit, hoogstwaarschijnlijk.
Maar toch: wat zou 't geweldig zijn, zo'n bordje!
En dan een klein berichtje in de pers:
‘Vanaf heden staat C. Buddingh' niet meer op.’
■
C. Buddingh' en Adriaan Morriën
1967
1969
1969
1975
‘maar toch, soms, eensklaps,
de Sound-Mix-Playback-Show begint.
Al wie ik ben om beter te weten,
bij die vederlichte oorverdovende
stappen waaraan Kees Buddingh's
In het gedicht het eeuwig leven
en van de stem de open herinnering:
totaaltaal die man die ogen
die dichter bij de gratie
leeft Kees Buddingh' voort.