Het is erg, maar dat is niet zo erg
Rob Schouten
Poëzie is onmiskenbaar het epicentrum van Buddingh's werk. Toch is hij er nooit een heel grote mee geworden. Wel werd zijn oeuvre beschouwd als een handzame barometer van de naoorlogse literatuur, waaraan je kon aflezen wat het heersende klimaat was, of het romantisch realisme nog in de lucht hing, of het surrealistisch aan het worden was, of het neorealisme al was gearriveerd. Want al die trends zie je in Buddingh's dichterlijke ontwikkeling terug. Een respectabele meewaaier met vele winden dus?
Zelf heeft hij zijn plaats in dichtersland als volgt beschreven: ‘Ik weet het: / soms mag ik hier of daar meedoen, / maar nooit hoor ik er helemaal bij: / ik ben een neefje dat ook mee mag uit logeren / / het is niet zo erg: / daaruit put ik mijn kracht.’ Het gedicht waarin deze regels staan, ‘curieus blijft het wel’, stamt uit wat dan maar moet heten zijn neorealistische periode, toen hij beurtelings met Gard Sivik en Barbarder geassocieerd was. Het karakteriseert, niet alleen inhoudelijk maar ook wat betreft toon, zijn aparte positie daarin: geen onpersoonlijke, zakelijke poëzie, geen verwonderde grappen met de werkelijkheid in de eerste plaats, maar exploitatie van het persoonlijke.
In ‘curieus blijft het wel’ lijkt Buddingh' tevreden met zichzelf en de omstandigheden. Hij bloeit, zij het net iets naast het meestbezochte perkje. Ongetwijfeld heeft juist de ontdekking door de neorealisten van het merkwaardige in het alledaagse hem aan het denken en het dichten gezet. Geen poëzielezer kan en wil nog heen om zijn classics uit die tijd: het lege Heinz-blikje, de afgelaste ouderavond, de klotentellende Chinese boer, de inderdaad witte wereld, het elastiekje dat achtereenvolgens op een schaartje en op een brilletje leek.
Het eigene van Buddingh's poëzie zit 'm echter niet zozeer in die makkelijk onthoudbare ideetjes en ready-mades maar in zijn, vaak onderhuidse, soms ook uitgesproken commentaar erop. Zo is er een gedicht ‘openbaar kunstbezit’ waarin hij voorstelt de door al die koffers en tassen gekleurde en bestreepte crèmekleurige treinplafonds te exposeren. Een echte Barbarber-gedachte, maar de slotregels relativeren die: ‘ik vrees echter dat de n.s./niet zo veel voor het plan zal voelen.’ Zo wordt het dadaïstische neorealisme met het nuchtere, alledaagse realisme geconfronteerd. In dit soort conclusies is Buddingh' geheel zichzelf. Met zijn, uit wijze melancholie en relativering gedistilleerde bezinning op het menselijke, en vooral ook met de daarvoor gehanteerde parlandotoon, vormt hij, literair-historisch, trouwens de belangrijkste schakel tussen de poëzie van '60 en die van Kopland c.s. die daarop volgde. Eigenlijk kondigde hij Kopland al aan in het gedicht ‘ook wij’ uit 1959 met de geruststellende slotregels: ‘toch, ook wij zullen kunnen zeggen / dat wij eens in arcadië waren.’ Zo maakte hij de weg vrij voor veel romantische ironie.
Buddingh's tevredenheid heeft bij nader inzien vaak donkere ondertonen. De mens is ‘een weinig belovende zeventigjaarsvlieg / die het buskruit heeft uitgevonden’. Weinig opwekkend klinkt dat, ‘maar de zon schijnt / en ik loop door de wereld / op mijn eerste en mijn laatste benen.’ Het is erg, maar dat is niet zo erg, lijkt hij daarmee te willen zeggen, zijn onvervalste boodschap aan de lezer.
Ik denk dat Buddingh' uiteindelijk minder door de Nederlandse poëzie, gedurende zijn lange aanwezigheid daarin, is beïnvloed dan algemeen wordt aangenomen. Een veel grotere indruk moet de poëzie van de Engelsen, met name Auden, op hem gemaakt hebben. Diens stem van ‘About suffering they were never wrong, / The Old Masters’ vind je terug in regels als: ‘Ja, wat hadden ze het op dat punt nog makkelijk, die oude barden,’ en ‘Wat waren ze, die oude poëten, toch meesters / in het stellen van sonoor klinkende vragen!’. Het zijn passages uit de bundel Het houdt op met zachtjes regenen (1973) samen met de diergedichten (en verre afstammelingen van de Gorgelrijmen) uit Wil het bezoek afscheid nemen, de twee bundels waarmee Buddingh' zich onwrikbaar in onze literatuur heeft gevestigd.
Eerder invloed dan beïnvloed heeft hij ten onzent zo de diepzinnige luchthartigheid geïntroduceerd, de bijdetijdse toonzetting van het verlegen besef dat wij de eersten en de laatsten niet zijn. Tegen heethoofden als ‘sprinkhaaneters, SS-ers en tienermeisjes’ schreef hij:
‘ik houd mijn gevoelens liever
een eindje onder het kookpunt,
dan gaan ze wat langer mee.’
■
eight days a week
als mijn vrouw met de bus naar de stad gaat
hoop ik altijd dat ze halte ziekenhuis instapt:
dan kan ik haar net zo lang nakijken
als wanneer ze halte vogelplein neemt
en zie ik haar bovendien nog een keer
1942
1959
1943
1941