Bart Chabot
Vervolg van pagina 9
paar van deze woorden terug. De gedichten zijn veelal ruw, weerbarstig en de korte tot zeer korte zinnen zijn schoksgewijs geordend, zodat er een nogal onbeholpen geheel ontstaat. Werd deze onbeholpenheid voordien voorzien van een vaak flatterende ironie, nu is het allemaal bittere ernst, en dat is pijnlijk. Pijnlijk is het om te moeten constateren dat de onvervalste kitsch van regels als ‘de hemel is gesluierd’ en ‘de zon verschanst zich achter de wolken’ niet als zodanig is bedoeld. Nog pijnlijker is het dat dit soort regels vaak op de zogenaamde cruciale plaatsen in de gedichten staan, soms omgeven door aandacht trekkende witregels. Ook is de bundel ronduit eentonig. Ieder gedicht bevat eenzelfde soort van vrijwel leestekenloze en toch ongewoon bonkige strofen, omgeven door talrijke eenwoordszinnen die het allemaal nog ongepolijster maken. Het begin van ‘Elfder uur’ is wat mij betreft representatief voor de spanningloze opeenvolging van deze observaties in bijna-telegramstijl:
de parkeergarage; het portier slaat dicht
plotseling start een auto tussen de pilaren
Ik heb niet kunnen achterhalen waarom nu bijvoorbeeld ‘geestgronden’ één leesteken meer moet inspringen dan ‘olievlekken’, terwijl ‘de lift brengt redding’ weer nog meer verder het gedicht in is geduwd, behalve dat er zo iets meer nadruk wordt gelegd op zijn van iedere franje ontdane beeldspraak (‘bomen in het gelid’). Maar het is niet zozeer de willekeur van de vorm en de haast astmatische zinnetjes alswel de oeverloze opeenvolging van steeds dezelfde trucjes die me storen in !Stand. Ik geef een voorbeeld. Als ik zeg: ‘De criticus heeft er een hard hoofd in’, dan heet ‘er een hard hoofd in hebben’ in de taalkunde een werkwoordelijke uitdrukking, evenals bijvoorbeeld ‘op de loer liggen’ en ‘van alle markten thuis zijn’. Dichters zijn natuurlijk dol op werkwoordelijke uitdrukkingen want als ‘de criticus’ wordt opzijgeschoven en plaatsmaakt voor ‘de zon had er een hard hoofd in’, ontstaat er een ongewone context waarin de zegswijze wordt geplaatst. Soms leidt dit tot een bruikbare vergelijking. Maar zo een dichter al gebruik maakt van zo'n voor de hand liggende truc, dan toch met mate, zou ik zeggen. Bart Chabot is er echter verzot op en weet gewoonweg niet van ophouden. Dit zijn een paar van de in een dichterlijk kader geplaatste werkwoordelijke uitdrukkingen, afkomstig uit het totaal van tweeëntwintig gedichten: ‘de aarde likt haar wonden’, ‘de dag loopt op z'n laatste benen’, ‘de lucht draagt 't boetekleed’, ‘de wind maakt zich sterk’, ‘de regen zet alles op alles’, ‘de maan wil van geen wijken weten’, ‘het bos is op z'n hoede’, ‘het gras zet z'n stekels op’, ‘de kamer laat haar tanden zien’, ‘de zon ruimt het veld’, ‘de zon legt 't hoofd
in de schoot’.
Echt, ik heb misschien de helft van dit soort grapjes uit de bundel opgesomd. Voeg deze woordspelingen bij een paar eenwoordszinnen en een aantal gedichten van !Stand is compleet. Nu Chabot zijn poëzie heeft ontdaan van de lecturale en cynisch-consumptieve opsmuk is er bitter weinig overgebleven. En het is wat flauw om in dit verband zijn eigen woorden uit de inleiding aan te halen, waarin Chabot vermeldt ‘verre van tevreden’ te zijn over !Stand, ware het niet dat hij zich verexcuseert door te zeggen: ‘(...) maar het moest uit de weg geruimd.’ Uit de weg ruimen! De gedichten moeten uit de weg worden geruimd! - Zelfs hier kan Chabot het niet laten. ‘Well, I must be off then...,’ zo besluit hij zijn inleiding. En inderdaad, dan moet-ie voorlopig maar doen. Zich uit de voeten maken. Het hazepad kiezen. Op een loopje gaan. De benen nemen.